ECLI:NL:RBZWB:2025:1518

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
14 maart 2025
Zaaknummer
24/3630
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor een restaurant en appartementen in eigendom van belanghebbenden

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 maart 2025, worden de beroepen van belanghebbenden, een man en vrouw die eigenaar zijn van een pand met een restaurant op de benedenverdieping en appartementen op de bovenverdieping, beoordeeld. De rechtbank behandelt de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) die door de inspecteur van de belastingdienst zijn opgelegd. De inspecteur had de man voor het jaar 2018 navorderingsaanslagen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.811 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.796, en voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.942. De vrouw ontving voor 2018 navorderingsaanslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.412 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.982.

De rechtbank overweegt dat de inspecteur terecht het restaurantgedeelte van het pand als verplicht ondernemingsvermogen heeft aangemerkt, omdat dit gedeelte zelfstandig rendabel te maken is. De rechtbank concludeert dat de inspecteur beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en dat de belastingrente terecht in rekening is gebracht. De beroepen van belanghebbenden worden ongegrond verklaard, en zij krijgen hun griffierecht niet terug. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 24/3630 en 24/5650 tot en met 24/5653

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende 1] (de man), en

[belanghebbende 2] (de vrouw)
beiden uit [plaats], belanghebbenden
(gemachtigde: mr. W.M.P.M. Roemen),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 23 februari 2024 en 11 juni 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan de man voor het jaar 2018 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.811 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.796 respectievelijk een bijdrage-inkomen van € 23.682. Voor het jaar 2019 heeft de inspecteur een aanslag IB/PVV aan de man opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.942 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.389.
1.2.
De inspecteur heeft aan de vrouw voor het jaar 2018 navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.412 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.982 respectievelijk een bijdrage-inkomen van € 20.490.
1.3.
Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur belanghebbenden belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen).
1.4.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbenden ongegrond verklaard.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbenden en diens gemachtigde. Namens de inspecteur hebben aan de zitting deelgenomen: mr. [inspecteur 1], drs. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3]. Als toehoorder van belanghebbenden was hun zoon [naam 1] aanwezig. Als toehoorder van de inspecteur was [naam 2] bij de zitting aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018 van belanghebbenden en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 van de man terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Voor wat betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV 2018 komt de vraag aan de orde of de inspecteur over een nieuw feit beschikte dat navordering rechtvaardigt. Verder beantwoordt de rechtbank de vraag of het restaurantgedeelte van het pand van belanghebbenden als buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen in aanmerking dient te worden genomen bij bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Ten slotte beoordeelt de rechtbank of de belastingrentebeschikkingen terecht aan belanghebbenden zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
3. De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018 van belanghebbenden en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 van de man terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. De inspecteur beschikte bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV voor het jaar 2018 over een nieuw feit. Het restaurantgedeelte van het pand is naar het oordeel van de rechtbank terecht tot het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen van belanghebbenden gerekend. Ten slotte oordeelt de rechtbank dat de inspecteur terecht en tot de juiste bedragen belastingrente in rekening heeft gebracht. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbenden zijn gehuwd. Zij zijn sinds september 2014 samen met hun zoon en de zus van de vrouw firmant in de vennootschap onder firma (V.O.F.) genaamd ‘[V.O.F.]” (de onderneming).
4.1.
Belanghebbenden hebben op 26 juni 2014 samen een onroerende zaak gekocht met het [adres] (hierna: het pand). Op de benedenverdieping van het pand exploiteert de onderneming een restaurant (het restaurantgedeelte). De bovenverdieping van het pand bestaat uit appartementen die worden verhuurd aan derden. De koopsom van € 285.000 is volgens de akte van levering voor € 190.000 (2/3) toe te rekenen aan het restaurant op de benedenverdieping en voor € 95.000 aan de appartementen op de bovenverdieping.
4.2.
Het pand heeft één toegangsdeur. Na de toegangsdeur is er een hal van waaruit één deur leidt naar het restaurantgedeelte en één deur via een trap leidt naar de appartementen op de bovenverdieping. De deuren zijn afzonderlijk afsluitbaar. In het trapgat bevindt zich een kast die dient als opslagruimte voor het restaurant. De appartementen hebben eigen sanitaire voorzieningen en een eigen keuken.
4.3.
Belanghebbenden hebben het pand niet ingebracht in de onderneming. Vanaf het jaar 2016 geven belanghebbenden in hun aangiften IB/PVV het pand aan als een bezitting in box 3 en wordt de daarmee samenhangende hypothecaire lening aangegeven als schuld in box 3. Verder geeft de man een deel van de huurinkomsten die worden ontvangen met betrekking tot het restaurantgedeelte van het pand en een deel van de kosten die daarmee samenhangen een resultaat uit overige werkzaamheden aan met de omschrijving ‘teveel ontvangen huur (meer dan 4%)’.
4.4.
Het restaurantgedeelte wordt in de jaren 2018 en 2019 verhuurd aan de onderneming voor een bedrag van € 3.500 per maand.
4.5.
Belanghebbenden hebben aangiften IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend. De definitieve aanslagen IB/PVV 2018 zijn op 27 augustus 2020 (de vrouw) en 10 september 2020 (de man) overeenkomstig de ingediende aangiften opgelegd.
4.6.
De man heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 gedaan. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur op 8 februari 2022 vragen gesteld aan de man. Vervolgens heeft over de aangifte correspondentie plaatsgevonden.
4.7.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV van de man voor het jaar 2019 is de inspecteur afgeweken van de door de man ingediende aangifte. In afwijking van de aangifte heeft de inspecteur het restaurantgedeelte van het pand aangemerkt als buitenvennootschap-pelijk vermogen en het resultaat daaruit belast als winst uit onderneming. Het belastbaar inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen zijn op grond van het voorgaande gecorrigeerd.
4.8.
Met dagtekening 3 april 2024 heeft de inspecteur navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018 aan belanghebbenden opgelegd. De inspecteur heeft daarbij het restaurantgedeelte van het pand aangemerkt als buitenvennootschappelijk ondernemings-vermogen van belanghebbenden en het resultaat daaruit belast als winst uit onderneming. In verband daarmee hebben correcties plaatsgevonden op het belastbaar inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbenden.

Motivering

Is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
5. Indien een feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld (een zogenaamd nieuw feit), kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, tenzij de belastingplichtige ten aanzien van dit feit te kwader trouw is. [1]
5.1.
Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [2]
5.2.
De inspecteur stelt dat hij bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2018 beschikte over een nieuw feit. De aanslagen IB/PVV voor het jaar 2018 zijn automatisch opgelegd conform de ingediende aangiften zonder dat deze nader zijn gecontroleerd. Pas over het jaar 2019 is contact opgenomen toen voor het eerst de aangifte IB/PVV van de man is uitgeworpen. De definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 van belanghebbenden waren toen al opgelegd.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2018 beschikte over een nieuw feit. Naar het oordeel van de rechtbank bestond in dit geval de niet-onwaarschijnlijke kans dat de aangiften IB/PVV 2018 juist waren. Belanghebbenden stellen zich immers zelf ook op het standpunt dat het pand als geheel keuzevermogen is en de aangiften IB/PVV voor het jaar 2018 juist zijn. Hoewel de feitelijke situatie al sinds 2016 bestond, was de inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslagen over 2018 daarvan nog niet op de hoogte en had hij dat ook niet hoeven zijn. Enkel op basis van aangiften IB/PVV 2018 was er voor de inspecteur geen reden om in redelijkheid aan de juistheid daarvan te twijfelen. De inspecteur mocht dus navorderen.
Behoort het restaurantgedeelte van het pand tot het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen van belanghebbenden?
6. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het restaurantgedeelte van het pand tot het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen behoort van belanghebbenden en niet tot het privévermogen mag worden gerekend. Daartoe voert hij aan dat pand splitsbaar is in het restaurantgedeelte en het gedeelte met de appartementen. Beide gedeelten van het pand kunnen volgens de inspecteur afzonderlijk rendabel gemaakt worden en dienen daarom apart te worden geëtiketteerd. Aangezien het restaurantgedeelte enkel zakelijk wordt gebruikt, is dat verplicht (buitenvennootschappelijk) ondernemingsvermogen.
6.1.
Belanghebbenden stellen daartegenover dat het pand niet juridisch is gesplitst en dat ook niet mogelijk is vanwege de gezamenlijke hal. Daarom moet de etikettering van het pand als geheel plaatsvinden volgens belanghebbenden. Aangezien het deel met de appartementen privévermogen vormt, is sprake van gemengd gebruik. Er is dan geen sprake van verplicht ondernemingsvermogen, maar van keuzevermogen, en er kan voor worden gekozen om het geheel als privévermogen aan te merken.
6.2.
Bij de beantwoording van de vraag of een vermogensbestanddeel deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige dan wel van zijn privévermogen, is in het algemeen beslissend de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn te buiten gegaan. [3]
6.3.
De Hoge Raad heeft verschillende arresten gewezen ten aanzien van de etikettering van een pand dat door belastingplichtigen zowel privé als in hun onderneming wordt gebruikt. Daarbij speelde telkens de vraag – anders dan in dit geval – of het woongedeelte ook tot het ondernemingsvermogen mocht worden gerekend. In de kern is de toets echter hetzelfde, namelijk of het pand als geheel keuzevermogen is of een aparte etikettering van het woongedeelte en het ondernemingsgedeelte moet plaatsvinden. De Hoge Raad heeft in die arresten als volgt overwogen:
“Een belastingplichtige overschrijdt de grenzen der redelijkheid door een gedeelte van een juridisch niet in appartementsrechten gesplitst pand tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, indien dat gedeelte zelfstandig rendabel is te maken en vast staat dat het door de belastingplichtige uitsluitend ter voorziening in zijn woonbehoefte zal worden gebruikt en dat het niet op enigerlei wijze dienstbaar zal zijn aan de onderneming.” [4]
En:
“In een geval waarin een belastingplichtige een onderneming uitoefent, zal een ter belegging aangeschafte onroerende zaak of een zelfstandig rendabel te maken gedeelte daarvan in het algemeen verplicht tot het privévermogen van de belastingplichtige moeten worden gerekend, aangezien het beleggen van gelden in het algemeen onvoldoende raakvlakken zal hebben met de bedrijfsuitoefening om een keuze tot bedrijfsvermogen te rechtvaardigen (…).” [5]
6.4.
De rechtbank overweegt dat partijen het erover eens zijn dat het restaurantgedeelte enkel binnen de onderneming wordt gebruikt. Als het restaurantgedeelte apart geëtiketteerd moet worden, dan zal dit verplicht ondernemingsvermogen zijn. Alleen als het pand als geheel moet worden geëtiketteerd, dan vormt het pand keuzevermogen en kan het restaurantgedeelte als privévermogen worden meegenomen. De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor opgenomen jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voor de vraag of het restaurantgedeelte van het pand apart moet worden geëtiketteerd en tot het verplichte ondernemingsvermogen behoort, van belang is of dit gedeelte van het pand zelfstandig rendabel te maken is. Daarvoor is niet noodzakelijk dat sprake is van een juridisch splitsbaar pand. Ook als het pand juridisch niet splitsbaar is, maar gedeelten feitelijk wel zelfstandig rendabel te maken zijn, moeten die gedeelten apart worden geëtiketteerd.
6.5.
Gelet op de feitelijke situatie (zie 4.2) is de rechtbank van oordeel dat het restaurantgedeelte van het pand zelfstandig rendabel te maken is. Daartoe acht de rechtbank van belang dat zowel het restaurantgedeelte als het gedeelte waar de appartementen zich bevinden beschikken over de benodigde voorzieningen om deze gedeelten zelfstandig te gebruiken. Beide gedeelten zijn ook afzonderlijk afsluitbaar en vanuit de gezamenlijke hal afzonderlijk te benaderen. Dat beide gedeelten van het pand ook afzonderlijk gebruikt en rendabel gemaakt worden is bovendien niet bestreden. Dat in het trappengat – dat behoort tot de toegang tot het appartementsgedeelte – zich nog een bergruimte bevindt, die wordt gebruikt ten behoeve van het restaurantgedeelte, doet daar niet aan af. Ook zonder deze bergruimte is het restaurantgedeelte namelijk zelfstandig rendabel te maken.
6.6.
De rechtbank concludeert dat de inspecteur het restaurantgedeelte van het pand terecht als verplicht ondernemingsvermogen heeft aangemerkt. Niet in geschil is dat belanghebbenden het restaurantgedeelte gebruiken binnen hun onderneming. Belanghebbenden stellen het restaurantgedeelte van het pand dat zij in eigendom hebben ter beschikking aan hun eigen onderneming. De inspecteur heeft op grond van het voorgaande het restaurantgedeelte terecht aangemerkt als (verplicht) buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen. De heffing over het restaurantgedeelte wordt derhalve op grond van het ondernemerschap van belanghebbenden in de belastingheffing betrokken en niet op basis van de meesleepregeling.
6.7.
Over de hoogte van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2018 en de aanslag IB/PVV 2019 bestaat voor het overige geen geschil. Tegen de aanslagen Zvw voor het jaar 2018 zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De rechtbank acht ook deze aanslagen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd.
Belastingrente
7. Belanghebbenden hebben verzocht om matiging van de in rekening gebrachte belastingrente vanwege de ingewikkeldheid van de zaak.
7.1.
De berekening van belastingrente volgt dwingend uit de wet. [6] De wet biedt geen ruimte om de belastingrente te matigen vanwege de ingewikkeldheid van een zaak. De rechtbank oordeelt dat de belastingrente terecht en tot de juiste bedragen in rekening is gebracht.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbenden krijgen hun griffierecht daarom niet terug. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 14 maart 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtstpraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 16, eerste lid, van de AWR.
2.Hoge Raad 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379, r.o. 4.2.1.
3.zie Hoge Raad 20 juni 1962, nr. 14819, BNB 1962/272.
4.Hoge Raad 17 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7968.
5.Hoge Raad 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:477 onder verwijzing naar Hoge Raad 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8954.
6.Artikel 30f tot en met artikel 30k van de AWR.