ECLI:NL:RBZWB:2025:1046

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
24/8301
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholmisbruik

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 februari 2025, wordt een verzoek om voorlopige voorziening behandeld van een verzoeker wiens rijbewijs ongeldig is verklaard door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) vanwege alcoholmisbruik. Het CBR had op 25 juli 2024 besloten dat verzoeker niet geschikt was om te rijden, na een verkeersongeval op 18 januari 2024 waarbij een hoog alcoholpromillage werd vastgesteld. Verzoeker maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg om een voorlopige voorziening, omdat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk als algemeen directeur van een organisatieadviesbureau. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het terugkrijgen van zijn rijbewijs, vooral gezien de impact op zijn werk en financiële situatie. De voorzieningenrechter schorst het bestreden besluit van het CBR en het primaire besluit van 25 juli 2024, waardoor verzoeker weer over zijn rijbewijs kan beschikken. Tevens wordt het CBR veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/8301 WVW VV
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 februari 2025 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker,

(gemachtigde: mr. J.J. van 't Hoff),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR, verweerder,
(gemachtigde: mr. J.J. Kwant).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker over het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs.
1.1.
Met het (primaire) besluit van 25 juli 2024 heeft het CBR aangegeven dat uit onderzoek is gebleken dat verzoeker niet geschikt is om te rijden en dat daarom het rijbewijs vanaf 1 augustus 2024 ongeldig wordt verklaard. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Met het bestreden besluit van 28 november 2024 heeft het CBR het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.4.
Het CBR heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 5 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van het CBR. Namens het CBR was ook keurend psychiater [psychiater] aanwezig.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Feiten
2. Op 18 januari 2024 hebben verbalisanten van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant kennis genomen van een (eenzijdig) verkeersongeval op de Stationslaan te Breda. De verbalisanten hebben de bestuurder geïdentificeerd als verzoeker en bij hem is een ademonderzoek uitgevoerd. Het onderzoeksresultaat van de ademanalyse bedroeg 1075 ug/l. De politie heeft mededeling aan het CBR gedaan van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid en/of lichamelijke/geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig.
2.1.
Het CBR heeft met het besluit van 23 januari 2024 aan verzoeker een onderzoek opgelegd naar zijn rijgeschiktheid. Daarbij is de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
2.2.
Op 25 mei 2024 heeft het onderzoek naar de rijgeschiktheid van verzoeker plaatsgevonden, uitgevoerd door [psycholoog] en [psychiater] . De psychiater heeft geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om te concluderen dat er ten tijde van de laatste aanhouding op 18 januari 2024 sprake was van een stoornis in alcoholgebruik volgens de DSM-5. Wel kan op basis van alle relevante gegevens de diagnose alcoholmisbruik gesteld worden. Het lijkt de psychiater aannemelijk dat verzoeker met het alcoholmisbruik is gestopt sinds 19 januari 2024.
2.3.
Met het besluit van 25 juli 2024 heeft het CBR het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard vanaf 1 augustus 2024 omdat hij niet geschikt zou zijn om te rijden wegens alcoholmisbruik in de zin van de wet. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en om een voorlopige voorziening verzocht.
2.4.
Met de uitspraak van 21 oktober 2024 (ECLI:NL:RBZWB:2024:7113) heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en het besluit van 25 juli 2024 geschorst tot één week na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
2.5.
Het CBR heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 oktober 2024 voorgelegd aan [psychiater] en verzocht om een reactie. Op 13 november 2024 heeft de psychiater gereageerd. Deze reactie is aan verzoeker voorgelegd, die op 20 november 2024 inhoudelijk heeft gereageerd.
2.6.
Met het besluit van 28 november 2024 heeft het CBR het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Standpunt verzoeker
3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. Hij heeft zijn rijbewijs nodig voor zijn werk als algemeen directeur van een organisatieadviesbureau. Zonder rijbewijs dreigt hij klanten te verliezen, hetgeen grote gevolgen heeft. Verzoeker geeft aan dat financieel het water aan de lippen staat en overlegt een verklaring van de accountant. Verzoeker heeft nog geen herkeuring aangevraagd na afloop van de recidiefvrije periode, omdat hieraan kosten zijn verbonden en hij van mening is dat het onderzoek door de keurend psychiater de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet kan dragen.
3.1.
Verzoeker voert – samengevat – aan dat het rapport van de keurend psychiater naar de wijze van totstandkoming en inhoud zodanige gebreken vertoont, dat het CBR daarin aanleiding had moeten zien het niet mede ten grondslag te leggen aan het besluit. Verzoeker bekritiseert de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd. Verzoeker had eerst een gesprek met de psycholoog, waarna hij kort is gezien door de psychiater. Volgens verzoeker heeft de psychiater daarbij niets tegen hem gezegd of gevraagd en heeft de psychiater na 1 minuut de spreekkamer weer verlaten. Er is – anders dan de psychiater aangeeft – niet doorgevraagd en verzoeker is niet geconfronteerd met een onderrapportage. Verzoeker wijst op de opmerkingen die hij in het kader van het correctierecht heeft aangebracht op het rapport. Het rapport is echter niet aangepast, omdat volgens de psychiater uitsluitend feitelijkheden zouden kunnen worden gecorrigeerd. Verzoeker stelt dat het juist feitelijke onjuistheden zijn, die hij benoemt. Verzoeker wijst er verder op dat de vraag naar het ‘effect van alcohol’ voor hem onduidelijk was, waardoor hij tijdens het onderzoek heeft aangegeven dat hij pas later effect van alcohol bemerkte dan in werkelijkheid het geval was. Er is daardoor ten onrechte tot alcoholtolerantie geconcludeerd. Ten aanzien van het alcoholgebruik op de dag van de aanhouding heeft verzoeker aangegeven dat hij meer alcohol had genuttigd dan in de rapportage is weergegeven. Van onderrapportage op de dag van de aanhouding is geen sprake geweest. Volgens verzoeker kan worden gesproken over een eenmalige uitschieter in een normaal drinkpatroon.
Toetsingskader voorzieningenrechter
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.
Bij het nemen van een beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening speelt een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4.2.
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Spoedeisend belang
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een voldoende spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter vindt het, gelet op hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, aannemelijk dat hij zonder rijbewijs zijn werkzaamheden als algemeen directeur van een organisatieadviesbureau niet kan uitvoeren. Het CBR heeft niet weersproken dat verzoeker zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. De omstandigheid dat de recidiefvrije periode is verstreken op 19 januari 2025 maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat er geen spoedeisend belang is. Dat verzoeker een heronderzoek kan aanvragen, betekent nog niet dat hij zijn rijbewijs op korte termijn terug heeft. Het heronderzoek is nog niet opgestart, dit onderzoek neemt enige tijd in beslag en daaraan zijn voor verzoeker kosten verbonden.
Het onderzoek door de psychiater
6. Het CBR heeft aan de besluitvorming het onderzoek naar de rijvaardigheid en geschiktheid, op 25 mei 2024 uitgevoerd door [psycholoog] en [psychiater] ten grondslag gelegd. De uitkomst van dit onderzoek is neergelegd in een verslag van bevindingen. De psychiater concludeert in het verslag van bevindingen dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om te concluderen dat ten tijde van de aanhouding sprake was van een stoornis in het alcoholgebruik volgens de DSM-5, maar wel dat op basis van alle relevante gegevens de diagnose alcoholmisbruik (in de zin van de wet) gesteld kan worden.
6.1.
[psychiater] legt de volgende bevindingen ten grondslag aan de diagnose ‘alcoholmisbruik’. Allereerst is vermeld dat het opgegeven alcoholgebruik ten tijde van de aanhouding niet in overeenstemming was met het AAG/BAG en dat daarom sprake was van onderrapportage van het alcoholgebruik. Daarnaast had verzoeker in het jaar voorafgaand aan de laatste aanhouding het rijbewijs nodig voor zijn werk. Door te rijden onder invloed riskeerde hij problemen met betrekking tot zijn werk, hetgeen volgens de psychiater een aanwijzing is voor alcoholmisbruik. Verder wijst de omstandigheid, dat verzoeker in de twaalf maanden voorafgaand aan de laatste aanhouding pas na meer dan drie alcoholische eenheden effect bemerkte van alcohol, op tolerantie voor alcohol. Ook merkt de psychiater op dat verzoeker op de dag van de aanhouding fors had gedronken, wat impliceert dat geen sprake is van sociaal alcoholgebruik. Dat iemand kan doorschieten binnen een sociaal drinkpatroon, kan gebeuren zonder dat sprake is van alcoholmisbruik. Echter, in dit geval gaat het om een forse hoeveelheid die verzoeker had gedronken, een exceptioneel hoge consumptie die een aanwijzing vormt voor alcoholmisbruik. Het is niet aannemelijk dat verzoeker eenmalig zover doorschiet. Verzoeker is aangehouden met een hoog alcoholpromillage, wat op zich alcoholmisbruik impliceert. De psychiater wijst daarnaast op de discrepantie tussen enerzijds het alcoholpromillage bij de aanhouding en anderzijds de algemene alcoholanamnese. Het anamnestisch gebruik past niet bij het promillage van de aanhouding. Er is zeer waarschijnlijk sprake van onderrapportage van alcoholgebruik.
Bij lichamelijk en psychiatrisch onderzoek zijn geen afwijkingen gevonden. Verzoeker had een normale laboratoriumuitslag.
6.2.
In de aanvullende reactie van 13 november 2024 heeft de psychiater onder meer opgemerkt dat verzoeker ten tijde van het onderzoek is geconfronteerd met de onderrapportage en in de gelegenheid is gesteld hierop te reageren. Verzoeker had echter geen aannemelijke verklaring hiervoor en bleef bij het opgegeven gebruik. Verzoeker is gewezen op de opgegeven hoeveelheid (AE) die het aanhoudingspromillage niet verklaard. De cognitieve functies van verzoeker waren ten tijde van de aanhouding nog intact. Omdat een adequate verklaring ontbreekt, leidt dit tot de conclusie dat er sprake is van onderrapportage. Over het correctieverzoek merkt de psychiater op dat verzoeker vrijwel alle gegevens bestrijdt die leiden tot de diagnose. Een correctieverzoek is niet bedoeld om met andere antwoorden een ander, voor verzoeker gunstig rapport op te stellen. Ten tijde van de keuring is de anamnese in bijzijn van verzoeker, psycholoog en psychiater herhaald en kon verzoeker hierop reageren. Een antwoord wordt pas feitelijk in het rapport opgeschreven nadat verzoeker de gelegenheid heeft gehad daarop te reageren en hier akkoord op te geven. Dat verzoeker nu andere antwoorden geeft of in een correctieverzoek twijfels hierover zaait, betekent niet dat er iets verkeerd is opgeschreven.
6.3.
Ter zitting heeft de psychiater aangegeven dat de diagnose alcoholmisbruik vooral is gestoeld op twee bevindingen, te weten de onderrapportage van alcoholgebruik op de dag van de aanhouding en de alcoholtolerantie. In het verslag van bevindingen is volgens de toelichting van de psychiater ter zitting tot onderrapportage van alcoholgebruik op de dag van de aanhouding geconcludeerd, omdat verzoeker volgens zijn eigen verklaring heeft aangegeven op de dag van de aanhouding twee bier en twee gin-tonics te hebben gedronken. Dit komt niet overeen met het gemeten alcoholpromillage van 2,473, wat op beduidend meer alcoholgebruik wijst. Verder is volgens de toelichting van de psychiater ter zitting in het verslag van bevindingen tot alcoholtolerantie geconcludeerd omdat verzoeker heeft aangegeven dat hij pas na meer dan drie eenheden alcohol effect bemerkte van alcohol. Hij heeft verklaard het effect van alcohol pas te bemerken na 4/5 eenheden alcohol.
Beoordeling van het rapport
7. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) blijkt dat het CBR mag afgaan op het rapport dat door de psychiater aan het CBR is uitgebracht, nadat het is nagegaan of dit rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Indien de belanghebbende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het CBR niet zonder nadere motivering op het rapport afgaan. Zo nodig vraagt het CBR de adviseur een reactie op wat de belanghebbende over het advies heeft aangevoerd. [1]
7.1.
Tussen partijen is in geschil of de verklaringen van verzoeker bij het onderzoek op 25 mei 2024 juist zijn weergegeven in het verslag van bevindingen. Verzoeker stelt onder meer dat hij heeft verklaard op 18 januari 2024 twee bier en vier gin-tonics te hebben gedronken, in plaats van twee bier en twee gin-tonics zoals in het verslag staat. Ook stelt verzoeker dat hij heeft aangegeven bij drie alcoholische eenheden effect te bemerken, in plaats van na drie alcoholische eenheden zoals in het verslag staat.
7.2.
Na ontvangst van het verslag van bevindingen, heeft verzoeker een correctieverzoek gedaan. Hij heeft hierbij het volgende aangegeven:
  • “Ik heb tijdens het onderzoek op 25 mei 2024 verklaard op de avond van 18 januari 2024 2 AE bier enviergin-tonics te hebben gedronken.
  • Tijdens het onderzoek is mij één keer gevraagd naar het alcoholgebruik op de desbetreffende avond van 18 januari 2024. Er is geen sprake van het feit dat ik (bij herhaling) verklaard zou hebben minder gedronken te hebben dan verklaard.
  • Ik heb tijdens het onderzoek op 25 mei 2024 verklaard 2 tot 3 AE per week te drinken, samen met mijn partner op vrijdag of zaterdag tijdens het diner.
  • Ik heb niet verklaard mijn rijbewijs nodig te hebben voor werk. Dit is tijdens het onderzoek bevestigd door de psycholoog.
  • Ik heb niet verklaard (mijn rijbewijs nodig te hebben) om op locatie campagnes te filmen. Mijn werkzaamheden bestaan uit alles behalve campagnes filmen. Dit is tijdens het onderzoek bevestigd door de psycholoog.
  • Ik heb niet verklaard na meer dan 3 AE pas het effect van alcohol te bemerken.
  • Ik heb niet verklaard het effect van alcohol pas na 4/5 AE te bemerken.
  • Mijn gewicht is tijdens het onderzoek niet afgenomen. Ik schat mijn gewicht – zoals verklaard tijdens het onderzoek op 25 mei 2024 – op 88 tot 90 KGS.
  • DSM-5 classificatie, kenmerk 10. Kunt u dit nader verklaren?
  • Ik verzoek u vriendelijk om de laatste zin van uw beschouwing, te weten “maar dat wel op basis van alle relevante gegevens de diagnose alcoholmisbruik gesteld kan worden” nader te verklaren dan wel te schrappen.”
7.3.
Hierop heeft de psychiater gereageerd geen reden te zien om het rapport aan te passen, omdat het bij het correctierecht moet gaan om feitelijke onjuistheden.
7.4.
In het bestreden besluit heeft het CBR het standpunt ingenomen dat het correctierecht niet zo ver gaat dat een keurling het recht heeft om de deskundige te verzoeken iets aan het rapport te wijzigen wat hij ongewenst acht. Wel heeft de keurling het recht de arts te vragen onjuistheden van feitelijke aard te corrigeren, bijvoorbeeld een verkeerd genoteerde geboortedatum of een verkeerd gespelde naam. Het correctierecht impliceert niet dat wijzigingen worden aangebracht wegens meningsverschillen over mededelingen die door een betrokken tijdens het onderzoek zijn gedaan.
7.5.
De voorzieningenrechter overweegt dat het correctierecht zijn grondslag kent in artikel 16 van de AVG. [2] Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS is dit correctierecht niet bedoeld om indrukken, meningen en conclusies, waarmee de betrokkene zich niet kan verenigen, te corrigeren of te verwijderen. [3] Het correctierecht kan slechts worden uitgeoefend voor zover het gaat om feitelijke gegevens en de weergave van een door betrokkene afgelegde verklaring is een dergelijk gegeven. Het is aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat de weergave van zijn verklaring onjuist is. [4]
7.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het CBR een te beperkte uitleg van het correctierecht hanteert met zijn standpunt dat dit niet zou zien op de weergave van de afgelegde verklaring. Gelet op voornoemde rechtspraak, is de weergave van de door betrokkene afgelegde verklaring een feitelijk gegeven en valt daarmee wel onder het correctierecht.
7.7.
Het is dan aan verzoeker om aannemelijk te maken dat de weergave van zijn verklaring in het verslag onjuist is. Verzoeker heeft ter zitting aangegeven op dit punt nader bewijs te willen aanvoeren, zoals de aantekeningen die hij zelf direct na afloop van het onderzoek op 25 mei 2024 heeft gemaakt over de wijze waarop het onderzoek is verlopen en wat hij heeft verklaard. De voorzieningenrechter sluit niet uit dat deze aantekeningen of andere bewijsmiddelen van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het beroep. Omdat de voorzieningenrechter meent dat nader onderzoek mogelijk nog kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, gaat zij niet over tot kortsluiting en doet zij geen uitspraak op het beroep.
7.8.
De voorzieningenrechter gaat dan ook voorbij aan de opmerking van het CBR en de psychiater ter zitting dat nog steeds sprake is van alcoholtolerantie en onderrapportage, als zou worden uitgegaan van de verklaringen zoals verzoeker die stelt te hebben afgelegd. De voorzieningenrechter loopt niet vooruit op de mogelijke consequenties die het eventueel toepassen van het correctierecht zou moeten hebben voor de houdbaarheid van het rapport en de daarop gebaseerde besluitvorming.
Voorlopige voorziening
8. Vervolgens is de vraag of, gelet op de betrokken belangen, in afwachting van de uitspraak in de beroepsprocedure, aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.
8.1.
In dat kader overweegt de voorzieningenrechter dat het belang van het CBR is gelegen in het waarborgen van de verkeersveiligheid. Daartegenover staat de belang van verzoeker om te kunnen beschikken over zijn rijbewijs. Niet in geschil is dat verzoeker het rijbewijs nodig heeft voor zijn werk als zelfstandig ondernemer. Verzoeker stelt dat het niet kunnen beschikken over een rijbewijs grote impact heeft op zijn zakelijk leven en financiële situatie. De voorzieningenrechter weegt verder mee dat verzoeker feitelijk al geruime tijd niet heeft kunnen beschikken over zijn rijbewijs. De recidiefvrije periode is inmiddels verstreken. Bovendien blijkt uit het verslag van bevindingen dat bij lichamelijk en psychiatrisch onderzoek op 25 mei 2024 geen afwijkingen werden gevonden en dat verzoeker een normale laboratoriumuitslag had. Verder is verzoeker voor het incident op 18 januari 2024 strafrechtelijk veroordeeld tot een rijontzegging van vier maanden en een taakstraf en heeft hij deze ook vervuld. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de belangen van verzoeker bij schorsing van het bestreden besluit zwaarder te laten wegen dan onmiddellijke uitvoering van het met het bestreden besluit te dienen algemeen belang.

Conclusie en gevolgen

9. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening toewijzen. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit, en zekerheidshalve ook het primaire besluit van 25 juli 2024, schorsen tot twee weken na de uitspraak van de rechtbank in beroep. De ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoeker is daarmee geschorst. Dat betekent dat het CBR ervoor moet zorgen dat verzoeker weer over zijn rijbewijs kan beschikken.
9.1.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient het CBR aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
9.2.
De voorzieningenrechter veroordeelt het CBR in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het bestreden besluit en het besluit van 25 juli 2024 tot twee weken na de uitspraak van de rechtbank in beroep;
  • bepaalt dat het CBR het griffierecht van € 187,- aan verzoeker moet vergoeden;
  • veroordeelt het CBR tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten van verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier, op 19 februari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Bijlage: wettelijk kader

Wegenverkeerswet (WVW)
Artikel 130, eerste lid, van de WVW
Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131 van de WVW
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
Artikel 134 van de WVW
1. Het CBR stelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene. Indien een of meer deskundigen bij hun bevindingen hebben aangetekend dat inzage daarvan naar hun oordeel kennelijk ernstig nadeel voor betrokkene zou opleveren, deelt het CBR de bevindingen schriftelijk mede aan de door betrokkene aangewezen vertrouwensarts.
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
3. Indien het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, deelt het dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte door het CBR wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene. De artikelen 132 en 133 alsmede het eerste en het vierde lid van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing. De in de eerste volzin bedoelde mededeling wordt niet gedaan, indien het rijbewijs van de houder inmiddels op grond van artikel 123b ongeldig is geworden.
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Regeling eisen geschiktheid rijvaardigheid 2000
Artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid rijvaardigheid 2000
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Paragraaf 8.8 van de bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 (misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.
Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.

Voetnoten

1.Zie onder meer ABRvS 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3484.
2.Algemene Verordening Gegevensbescherming, Verordening (EU) 2016/679.
3.Bijvoorbeeld ABRvS 24 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2006.
4.Bijvoorbeeld ABRvS 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2503. Vergelijk ook ABRvS 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:621.