ECLI:NL:RBZWB:2024:7113

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 oktober 2024
Publicatiedatum
21 oktober 2024
Zaaknummer
24/6371
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • S. Hindriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in rijbewijszaak na ongeldigverklaring door CBR

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 oktober 2024, wordt een verzoek om voorlopige voorziening behandeld van een verzoeker wiens rijbewijs ongeldig is verklaard door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het CBR had op 25 juli 2024 besloten dat verzoeker niet geschikt was om te rijden, na een incident op 18 januari 2024 waarbij verzoeker betrokken was bij een verkeersongeval en een hoog alcoholpromillage vertoonde. Verzoeker, die zijn rijbewijs dringend nodig heeft voor zijn werk als algemeen directeur, heeft bezwaar gemaakt tegen de ongeldigverklaring en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat hij zonder rijbewijs zijn werkzaamheden niet kan uitvoeren en hierdoor financiële problemen dreigt te ondervinden. De rechter beoordeelt de zorgvuldigheid van het rapport van de psychiater dat aan de beslissing van het CBR ten grondslag ligt. Er worden twijfels geuit over de zorgvuldigheid van het rapport, met name over de wijze waarop de psychiater tot zijn conclusies is gekomen en de volledigheid van de informatie die is meegenomen in de beoordeling.

Uiteindelijk besluit de voorzieningenrechter het bestreden besluit van het CBR te schorsen tot één week na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat verzoeker zijn rijbewijs voorlopig weer kan gebruiken. Tevens wordt het CBR veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten aan verzoeker, die in totaal € 1.750,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van het CBR en de noodzaak om alle relevante informatie in overweging te nemen bij het vaststellen van rijgeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/6371 WVW VV

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 oktober 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.J. van 't Hoff),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR, verweerder,
(gemachtigde: mr. S. Sheikchote).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker over het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs.
1.1.
Met het bestreden besluit van 25 juli 2024 heeft het CBR aangegeven dat uit onderzoek is gebleken dat verzoeker niet geschikt is om te rijden en dat daarom het rijbewijs vanaf 1 augustus 2024 ongeldig wordt verklaard. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Het CBR heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 7 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van het CBR.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Feiten
2. Op 18 januari 2024 hebben verbalisanten van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant kennis genomen van een (eenzijdig) verkeersongeval op de Stationslaan te Breda. De verbalisanten hebben de bestuurder geïdentificeerd als verzoeker en bij hem is een ademonderzoek uitgevoerd. Het onderzoeksresultaat van de ademanalyse bedroeg 1075 ug/l. De politie heeft mededeling aan het CBR gedaan dat het vermoeden bestaat dat verzoeker niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid en/of lichamelijke/geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig.
Het CBR heeft met het besluit van 23 januari 2024 aan verzoeker een onderzoek opgelegd naar zijn rijgeschiktheid. Daarbij is de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Op 25 mei 2024 heeft het onderzoek naar de rijgeschiktheid van verzoeker plaatsgevonden, uitgevoerd door [psycholoog] en [psychiater] . De psychiater heeft geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om te concluderen dat er ten tijde van de laatste aanhouding op 18 januari 2024 sprake was van een stoornis in alcoholgebruik volgens de DSM-5. Wel kan op basis van alle relevante gegevens de diagnose alcoholmisbruik gesteld worden. Het lijkt de psychiater aannemelijk dat verzoeker met het alcoholmisbruik is gestopt sinds 19 januari 2024.
Met het besluit van 25 juli 2024 heeft het CBR het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard vanaf 1 augustus 2024 omdat hij niet geschikt zou zijn om te rijden wegens alcoholmisbruik in de zin van de wet.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en om een voorlopige voorziening verzocht.
Standpunt verzoeker
3. Verzoeker stelt – samengevat – dat hij een spoedeisend belang heeft bij de verzochte voorziening. Hij heeft zijn rijbewijs dringend nodig voor zijn werk als algemeen directeur van [bedrijf] . Hij houdt zich bezig met klantencontacten en kwaliteitscontroles op projecten en is veel onderweg. Hij verricht zijn werkzaamheden door heel Nederland en daarbuiten. Zonder zijn rijbewijs kan hij deze werkzaamheden niet verrichten en dreigt hij klanten te verliezen.
Verzoeker stelt verder dat het rapport van de keurend psychiater naar de wijze van totstandkoming dan wel inhoud zodanige gebreken vertoont dat het CBR daarin aanleiding had moeten vinden het niet mede ten grondslag te leggen aan het bestreden besluit. Het rapport van de psychiater is onvoldoende concludent. De opsomming van bevindingen is vrij standaard en werkt onzorgvuldigheid in de hand. Bovendien ontbreekt deugdelijke verslaglegging. De bevindingen kunnen de diagnose niet dragen. Het enkele feit dat er sprake was van een hoog alcoholgehalte is niet voldoende voor de diagnose alcoholmisbruik. Er is ten onrechte meegewogen dat verzoeker het rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. De vraag naar het ‘effect van alcohol’ was onduidelijk gesteld. De psychiater gaat er bovendien ten onrechte van uit dat sprake is van onderrapportage voor wat betreft het normale alcoholgebruik.
Voorlopige voorziening
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
Spoedeisend belang
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een voldoende spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter vindt het, gelet op hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, aannemelijk dat hij zonder rijbewijs zijn werkzaamheden als algemeen directeur van een adviesbureau niet kan uitvoeren en verzoeker hierdoor financiële problemen ondervindt. Nu verzoeker een voldoende spoedeisend belang heeft, zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening inhoudelijk beoordelen.
Wettelijk kader
6. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Het onderzoek
7. Een psycholoog en psychiater van Bureau Rijbewijskeuringen hebben het onderzoek naar de rijvaardigheid en geschiktheid uitgevoerd bij verzoeker, door middel van een speciële anamnese, medische anamnese, lichamelijk onderzoek, psychiatrisch onderzoek, laboratoriumonderzoek, inclusie- en exclusie criteria en de classificatie volgens DSM-5. De bevindingen zijn neergelegd in een verslag van 25 mei 2024.
De diagnose ‘alcoholmisbruik’ is door de psychiater gesteld na een opsomming van een aantal bevindingen. Allereerst is vermeld dat het opgegeven alcoholgebruik ten tijde van de aanhouding niet in overeenstemming was met het AAG/BAG en dat daarom sprake was van onderrapportage van het alcoholgebruik. Daarnaast had verzoeker in het jaar voorafgaand aan de laatste aanhouding het rijbewijs nodig voor zijn werk. Door te rijden onder invloed riskeerde hij problemen met betrekking tot zijn werk, hetgeen volgens de psychiater een aanwijzing is voor alcoholmisbruik. Verder wijst de omstandigheid dat in de twaalf maanden voorafgaand aan de laatste aanhouding, verzoeker naar eigen zeggen pas na meer dan drie alcoholische eenheden effect bemerkte van alcohol, op tolerantie voor alcohol. De psychiater geeft verder aan dat verzoeker op de dag van de aanhouding fors had gedronken. Dit impliceert niet dat sprake is van sociaal alcoholgebruik. Dat iemand kan doorschieten binnen een sociaal drinkpatroon, kan gebeuren zonder dat sprake is van alcoholmisbruik. Echter, in dit geval gaat het om een forse hoeveelheid die verzoeker had gedronken, een exceptioneel hoge consumptie die een aanwijzing vormt voor alcoholmisbruik. Het is niet aannemelijk dat verzoeker eenmalig zover doorschiet.
De psychiater wijst op de discrepantie tussen enerzijds het alcoholpromillage bij de aanhouding en anderzijds de algemene alcoholanamnese. Het anamnestisch gebruik past niet bij het promillage van de aanhouding. Er is zeer waarschijnlijk sprake van onderrapportage van alcoholgebruik.
Bij lichamelijk en psychiatrisch onderzoek zijn geen afwijkingen gevonden. Betrokkene had een normale laboratoriumuitslag.
De psychiater concludeert in het verslag van bevindingen dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om te concluderen dat ten tijde van de aanhouding sprake was van een stoornis in het alcoholgebruik volgens de DSM-5, maar wel dat op basis van alle relevante gegevens de diagnose alcoholmisbruik gesteld kan worden.
Rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)
8.1.
Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de ABRvS blijkt dat het CBR mag afgaan op het rapport dat door de psychiater aan het CBR is uitgebracht, nadat het is nagegaan of dit rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Indien de belanghebbende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het CBR niet zonder nadere motivering op het rapport afgaan. Zo nodig vraagt het CBR de adviseur een reactie op wat de belanghebbende over het advies heeft aangevoerd. [1]
8.2.
De diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ (nu: alcoholmisbruik in de zin van de wet) ten behoeve van CBR-zaken is volgens de ABRvS een beschrijvende diagnose waarbij alle gegevens worden gebruikt die wijzen in de richting van problemen rond alcoholgebruik, terwijl aanwijzingen dat het onwaarschijnlijk is dat bij betrokkene sprake is van met alcoholgebruik gerelateerde problemen niet aanwezig zijn. Om tot een diagnose te kunnen komen heeft de psychiater de anamnese, het lichamelijk en psychiatrisch onderzoek, en het laboratoriumonderzoek als instrumenten tot zijn beschikking. De diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ kan in de praktijk niet uitsluitend worden gesteld op grond van de anamnese in combinatie met een sterk verhoogd ademalcoholgehalte. Reden daarvoor is dat de betrouwbaarheid van de anamnestische gegevens in de keuringssituatie laag is, omdat de bestuurder in kwestie het rijbewijs doorgaans wenst te behouden. Verder is het ademalcoholgehalte steeds een momentopname. Daarom kan de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ alleen worden verkregen met de hulp van meerdere aanwijzingen die deze diagnose ondersteunen en die een aanwijzing kunnen vormen voor aanwezigheid van alcoholproblemen. Deze aanwijzingen kunnen onder meer worden gevonden in de omstandigheden van de aanhouding. Daarbij valt te denken aan contextuele zaken of observaties van de verbalisanten, zoals het (relatief) ontbreken van intoxicatieverschijnselen tijdens de aanhouding, die in het proces-verbaal zijn genoteerd. Daarnaast is het goed of langdurig kunnen functioneren met hoge promillages alcohol een aanwijzing voor alcoholtolerantie en daarmee voor de aanwezigheid van problemen met het gebruik van alcohol. In dat verband kan worden gedacht aan het kunnen besturen van een auto onder invloed van hoge promillages alcohol. Voorts zijn afwijkende bloedwaarden die voorkomen bij mensen met een chronisch hoge alcoholconsumptie volgens de uitspraken van de ABRvS een aanwijzing voor de aanwezigheid van alcoholproblemen. Het ontbreken van dergelijke afwijkende bloedwaarden in de laboratoriumuitslagen betekent daarentegen niet dat de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ niet kan worden gesteld, omdat enkele weken alcoholabstinentie al kan leiden tot normalisering van de bloedwaarden.
Beoordeling van het rapport
9. De voorzieningenrechter dient te beoordelen of het rapport van de psychiater dat het CBR aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd zorgvuldig tot stand is gekomen, begrijpelijk en concludent is.
9.1.
In het rapport van de psychiater is bij punt 3.1 (omstandigheid laatste overtreding) aangegeven dat verzoeker verklaarde dat hij op de dag van de aanhouding 1,5 kilometer had gereden waarna hij een eenzijdig ongeval veroorzaakte. Dit is beduidend minder dan 3 kilometer, wat volgens punt 3.2.2.10, kenmerk 10, als flinke afstand wordt genoemd. Verder heeft verzoeker aangegeven dat hij zich niet goed in staat voelde om te rijden en zich dronken voelde tijdens het rijden.
Deze door verzoeker zelf aangedragen omstandigheden zijn door de psychiater niet vermeld bij de bevindingen genoemd in punt 10 van het rapport, zodat onduidelijk is of en zo ja hoe deze omstandigheden zijn betrokken bij de diagnose. In het rapport van de psychiater is ook niet aangegeven hoe de bevindingen die zijn opgesomd onder punt 10 zich tot elkaar verhouden. Verder is niet onderbouwd waarom de onderrapportage van het gebruik op 18 januari 2024 kennelijk doorslaggevend is te achten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet dit afbreuk aan de zorgvuldigheid van het rapport.
9.2.
Verzoeker heeft naar aanleiding van het rapport van de psychiater op 7 juli 2024 verzocht om correcties in het rapport aan te brengen. Zo stelt verzoeker dat hij niet heeft verklaard zijn rijbewijs nodig te hebben om op locatie campagnes te filmen. Zijn werkzaamheden bestaan niet uit het filmen van campagnes, dit is tijdens het onderzoek ook door de psycholoog bevestigd. Verder stelt verzoeker bij de correcties dat hij tijdens het onderzoek heeft verklaard dat hij op de avond van 18 januari 2024 twee alcoholeenheden (AE) bier en vier gin-tonics heeft gedronken, en geen twee gin-tonics zoals in het rapport van de psychiater staat vermeld. Ook heeft verzoeker bij de correcties aangeven dat hij normaalgesproken twee tot drie AE per week drinkt, op vrijdag of zaterdag tijdens het diner. In het rapport van de psychiater staat echter dat hij twee tot vier AE zou drinken om de drie weken. Tot slot heeft verzoeker bij de correcties aangegeven dat hij niet heeft verklaard dat hij pas na meer dan drie of zelfs pas na 4/5 AE AE effect van alcohol bemerkte.
De psychiater heeft, na kennisgenomen te hebben van de door verzoeker voorgestelde correcties, slechts laten weten geen reden te zien om het rapport aan te passen, omdat het bij een correctie moet gaan om feitelijke onjuistheden.
9.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker bij zijn correctieverzoek heeft verzocht om correctie van de weergave van antwoorden op vragen gesteld door de psycholoog. In de reactie van de psychiater op het correctieverzoek is niet aangegeven waarom dit geen te corrigeren feitelijke onjuistheden zouden zijn en of de psychiater bij de psycholoog die de vragen bij verzoeker heeft afgenomen is nagegaan of de genoteerde feitelijkheden ten aanzien van verzoekers werkzaamheden, zijn reguliere alcoholgebruik, het alcoholgebruik op 18 januari 2024 en het bemerken van effect van alcohol correct zijn weergegeven. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter doet ook dit afbreuk aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport.
9.4
De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat in het rapport van de psychiater bij de bevindingen niet alle door verzoeker aangedragen informatie is opgenomen, niet is aangegeven hoe de bevindingen zich tot elkaar verhouden en niet is gebleken dat de psychiater bij de psycholoog is nagegaan of de genoteerde feitelijkheden correct zijn weergegeven. De hierover tijdens de zitting aan het CBR gestelde vragen kon het CBR ook niet beantwoorden. Het CBR heeft zich in het bestreden besluit gebaseerd op het rapport van de psychiater, kennelijk zonder voldoende na te gaan of dit rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en de bevindingen de conclusies kunnen dragen. Verzoeker heeft concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming naar voren gebracht. Het CBR heeft daarop niet afdoende gereageerd. Dit betekent dat het bestreden besluit gebrekkig tot stand is gekomen.
9.5
De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld welke gevolgen aan deze constatering verbonden moeten worden en zal daarbij de belangen van partijen meewegen. Enerzijds weegt het algemene belang, te weten de verkeersveiligheid, zwaar voor het CBR. Daartegenover staat het belang van verzoeker om te kunnen beschikken over zijn rijbewijs. Verzoeker heeft een eigen onderneming en hij heeft zijn rijbewijs voor zijn werk nodig. Er is geen sprake van recidive en er zijn ook geen medische indicaties voor alcoholmisbruik door verzoeker. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het bestreden besluit te schorsen tot één week na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.

Conclusie en gevolgen

10.1.
De voorzieningenrechter zal het verzoek toewijzen en het bestreden besluit waarbij verzoekers rijbewijs ongeldig is verklaard, schorsen tot één week nadat de beslissing op bezwaar bekend is gemaakt. Dat betekent dat verzoeker ten minste tot dat moment weer over zijn rijbewijs kan beschikken.
10.2.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet het CBR het griffierecht aan verzoeker vergoeden. Ook krijgt verzoeker een vergoeding van zijn proceskosten. Het CBR moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot één week na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat het CBR het griffierecht van € 187,- aan verzoeker moet vergoeden;
- veroordeelt het CBR tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Hindriks, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier op 21 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Wettelijk kader
Wegenverkeerswet (WVW)
Artikel 130, eerste lid, van de WVW
Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131 van de WVW
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
Artikel 134 van de WVW
1. Het CBR stelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene. Indien een of meer deskundigen bij hun bevindingen hebben aangetekend dat inzage daarvan naar hun oordeel kennelijk ernstig nadeel voor betrokkene zou opleveren, deelt het CBR de bevindingen schriftelijk mede aan de door betrokkene aangewezen vertrouwensarts.
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
3. Indien het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, deelt het dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte door het CBR wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene. De artikelen 132 en 133 alsmede het eerste en het vierde lid van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing. De in de eerste volzin bedoelde mededeling wordt niet gedaan, indien het rijbewijs van de houder inmiddels op grond van artikel 123b ongeldig is geworden.
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Regeling eisen geschiktheid rijvaardigheid 2000
Artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid rijvaardigheid 2000
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Artikel 8.8 van de bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.
Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld Afdeling 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3484.