ECLI:NL:RBZWB:2024:957

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
BRE 23/663
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid beroep en bezwaar inzake btw-vordering en overdracht van vorderingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 februari 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst behandeld. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het beroep en bezwaar met betrekking tot een btw-vordering. Belanghebbende had in 2012 een teruggaaf van omzetbelasting aangevraagd, maar de inspecteur had dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk is, omdat belanghebbende in een betere positie kan komen als haar standpunten gevolgd worden. De rechtbank concludeert dat de btw-vordering is overgedragen aan een derde partij, waardoor belanghebbende geen belang meer heeft bij het bezwaar. De rechtbank bevestigt dat de inspecteur de teruggaaf van € 878.152 correct heeft vastgesteld en dat de eerdere teruggaaf van € 2.591 niet kan worden verhoogd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en laat de uitspraken op bezwaar in stand. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/663

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 februari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats] , belanghebbende

(gemachtigden: [gemachtigde] en mr. R.S.A. Essed),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 december 2022.
1.1.
Belanghebbende heeft over het tijdvak november 2012 om een teruggaaf van omzetbelasting verzocht. Bij beschikking van 8 januari 2013 heeft de inspecteur een teruggaaf van omzetbelasting vastgesteld van € 2.591. Belanghebbende heeft daartegen op 24 januari 2013 bezwaar gemaakt.
1.2.
De inspecteur heeft bij mededeling van 28 januari 2021 een teruggaaf omzetbelasting vastgesteld ter grootte van € 878.152. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 18 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van belanghebbende en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het beroep ontvankelijk is. Indien het beroep ontvankelijk is, beoordeelt de rechtbank of het bezwaar onterecht niet-ontvankelijk is verklaard. Indien dat het geval is, beoordeelt de rechtbank of de teruggaaf tot de juiste hoogte verleend is.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ontvankelijk en is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende droeg tot 10 maart 2010 de naam [b.v. 1]
Van 10 maart 2010 tot 25 oktober 2016 heette belanghebbende [b.v. 2]
4.1.
Belanghebbende was in de jaren vanaf 2006 houder en exploitant van het merkenrecht ‘ [merknaam] ’. De merknaam ‘ [merknaam] ’ was voornamelijk verbonden aan de in de jaren ’70 en ’80 populaire thuiscomputers.
4.2.
[n.v. 1] ( [n.v. 1] ) was een zakenrelatie van belanghebbende en bezat tot 10 februari 2010 51% van de aandelen in belanghebbende. Tot 30 juni 2008 was [n.v. 1] genaamd [n.v. 2] is op 3 september 2009 failliet verklaard. Mr. drs. J.L.M. Groenewegen is aangesteld als curator (de curator).
4.3.
Belanghebbende heeft op 4 april 2006 een overeenkomst gesloten met [b.v. 3] (later genaamd [b.v. 4] Holding B.V., hierna: [b.v. 4] ). Het betreft een Trademark License Agreement, waarin belanghebbende het gebruik van de naam ‘ [merknaam] ’ in licentie heeft gegeven. De licentie werd verleend tegen een vergoeding van € 18.000.000 plus € 3.420.000 (19%) omzetbelasting. Belanghebbende heeft deze omzetbelasting op aangifte voldaan.
4.4.
[b.v. 4] heeft een bedrag van € 11.000.000 onbetaald gelaten. Daarin is begrepen een bedrag van € 1.756.303 aan omzetbelasting.
4.5.
Op 11 juni 2008 is een overeenkomst (Pre-Agreement) gesloten tussen [n.v. 1] (in de overeenkomst aangeduid als [n.v. 2] ), belanghebbende (in de overeenkomst aangeduid als CI-BV) en [CIC] (in de overeenkomst aangeduid als CIC). Daarin is – voor zover relevant – vermeld:
“Overwegende:
a.
CI-BV heeft op 4 april 2006 een ‘Trademark License Agreement' gesloten met [b.v. 4] (“ [b.v. 4] ”) uit hoofde waarvan CI-BV vorderingen heeft op [b.v. 4] van nominaal groot 11.000.000 euro inclusief 19% BTW (“Vorderingen”). In geval van faillissement van [b.v. 4] of indien volledige creditering van de Vorderingen met instemming van [b.v. 4] en CI-BV zou plaatsvinden, bedraagt de restitutie van omzetbelasting een bedrag ad 1.756.303 euro (19% / 119% x 11.000.000 euro) (“BTW-Restitutie”);
(…)
Komen overeen als volgt:
1. CIC verkoopt en levert hierbij per 10 juni 2008 aan [n.v. 2] , gelijk [n.v. 2] hierbij koopt van CIC, de Vorderingen en de BTW-Restitutie. De koopprijs bedraagt in totaal een bedrag ad 1.756.303 euro exclusief BTW (“Koopprijs”).
Zowel de Vorderingen als de BTW-Restitutie worden vrij en onbezwaard geleverd, dus zonder pandrechten (uitgezonderd het pandrecht van [n.v. 2] zelf), beslagen en dergelijke.
CI-BV zal kopieën overleggen van de facturen die zijn gestuurd in verband met de Vorderingen en CI-BV zal een accountantsverklaring laten opstellen waarin verklaard wordt dat de Vorderingen en de BTW-Restitutie minimaal gewaardeerd worden op 1.756.303 euro.
(…)
4. Indien de Vorderingen niet te incasseren blijken te zijn zal CI-BV volledige medewerking verlenen aan het incasseren van de BTW-restitutie, onder andere door, maar niet beperkt tot, medewerking bij een eventueel faillissement van [b.v. 4] . CI-BHVrechtbank: CI-BV]
zal in ieder geval onverwijld aangifte BTW en vennootschapsbelasting doen en [n.v. 2] hiervan kopieën verstrekken. Indien de Vorderingen meer op blijken te brengen dan de Koopprijs zal het meerdere ten gunste van CIC komen na aftrek van de door [n.v. 2] gemaakte kosten.
(…)”
4.6.
In de brief van 28 juli 2008 van [n.v. 1] aan de inspecteur is het volgende vermeld:
“Bij overeenkomst van 11 juni 2008 heeft CI-BV de voornoemde vordering van € 11.000.000 heeft overgedragen aan [n.v. 1] . Indien deze vordering niet incasseerbaar blijkt te zijn ontstaat er een vordering op de Belastingdienst uit hoofde van BTW-restitutie ten bedrag van € 1.756.303.
Ik deel u hierbij mede dat de vordering van CI-BV op de Belastingdienst uit hoofde van
voornoemde BTW-restitutie eveneens op 11 juni 2008 aan [n.v. 1] is overgedragen. Bijgaand treft u de overeenkomst waarin de vordering wordt overgedragen als bijlage aan.”
4.7.
Over het vierde kwartaal van 2008 is door belanghebbende vanwege oninbaarheid van de vordering op [b.v. 4] verzocht om een teruggaaf van omzetbelasting van € 1.037.815. Dit verzoek is door de inspecteur afgewezen, waarna geprocedeerd is. Na verwijzing door de Hoge Raad is bij uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 juni 2016 [1] onherroepelijk vast komen te staan dat de inspecteur het teruggaafverzoek terecht had afgewezen omdat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij eind 2008 kon menen dat een deel van de vergoeding niet voldaan zou worden.
4.8.
Over het tijdvak november 2012 heeft belanghebbende (nogmaals) om een teruggaaf van omzetbelasting verzocht vanwege oninbaarheid van de vordering op [b.v. 4] . De inspecteur heeft op 8 januari 2013 een teruggaaf omzetbelasting verleend van € 2.591. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking met dagtekening 24 januari 2013 bezwaar gemaakt en verzocht om de teruggaaf te verhogen tot € 1.758.894 (het bedrag van de reeds verleende teruggaaf ad € 2.591 plus € 1.756.303 (de btw-vordering)). Dit bezwaar is ingediend door mr. F.P. van den Eijnden (Van den Eijnden).
4.9.
Ook door [n.v. 1] zijn voor het bedrag van € 1.756.303 op een later moment verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting ingediend.
4.10.
Naar aanleiding van het ingediende bezwaar is meermaals overleg gevoerd tussen Van den Eijnden en de inspecteur. Per e-mail van 8 februari 2017 heeft Van den Eijnden de inspecteur verzocht om de curator in de overleggen te betrekken. In die e-mail staat:
“Eind 2016 hebben wij gereageerd op uw standpunten met betrekking tot het verzoek om teruggaaf van november 2012.
Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 29 van de wet aangepast waardoor het voor de curator in het faillissement van [n.v. 1] mogelijk is een vordering in te dienen omdat de vorderingen op [b.v. 4] door [b.v. 2] (Voorheen [b.v. 1] ) aan de boedel van [n.v. 1] zijn overgedragen.
Deze overdracht is destijds aan de Belastingdienst medegedeeld.
De curator wenst graag met u in overleg te treden over de mogelijke afwikkeling.
(…)”
4.11.
Na reactie van de inspecteur heeft Van den Eijnden op 13 februari 2017 het volgende aan de inspecteur gemaild:
“Alle activiteiten zijn steeds gericht (geweest) op het belang van de boedel in het faillissement van [n.v. 1] . In dat kader is ook de btw-vordering van [b.v. 2] is overgedragen aan de curator.
Op dit moment staat de teruggaaf november 2012 open en heeft de curator per 1 januari 2017 de mogelijkheid een btw-vordering in te dienen omdat de vorderingen op [b.v. 4] destijds aan de curator zijn overgedragen. De documentatie heeft u op 21 juni 2016 ontvangen.
Omdat de curator uiteindelijk de enige materiële belanghebbende is, is het doel van het gesprek met u af te stemmen hoe deze zaak kan worden afgewikkeld.”
Vervolgens is de curator in de overleggen betrokken.
4.12.
Van den Eijnden, de curator en de inspecteur hebben overeenstemming bereikt. Deze overeenstemming houdt in dat de teruggaaf van omzetbelasting wordt vastgesteld op 50% van € 1.756.303. Dit is voor het eerst vastgelegd in een e-mail van de inspecteur aan gemachtigde en de curator op 25 oktober 2019. Door de inspecteur is vervolgens een concept-vaststellingsovereenkomst opgesteld.
4.13.
Belanghebbende heeft vanaf 2020 meermaals verklaard niet akkoord te zijn met het compromis en de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. Ook betwist belanghebbende dat de btw-vordering is gecedeerd aan [n.v. 1] .
4.14.
De curator is een kort geding gestart tegen belanghebbende. De voorzieningenrechter van Rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 30 september 2020 overwogen dat belanghebbende de vaststellingsovereenkomst diende te tekenen op last van een dwangsom.
4.15.
Belanghebbende heeft de vaststellingsovereenkomst getekend op 5 oktober 2020. In een brief van diezelfde datum aan de inspecteur schrijft belanghebbende:
“(…)
2. GEEN OVEREENSTEMMING MET FISCAAL COMPROMIS / VSO
Om de verschuldigdheid van de opgelegde dwangsommen te voorkomen, is [belanghebbende] evenwel gedwongen om de VSO te paraferen en te ondertekenen. Vandaag heeft [belanghebbende] de VSO dan ook geparafeerd en getekend, doch in dat kader wijst [belanghebbende] u er nog eens uitdrukkelijk op dat zij NIET AKKOORD is met de inhoud van de VSO, noch met het aangaan van een vaststellingsovereenkomst met zowel de belastingdienst als met de Curator van [n.v. 1] . Volledigheidshalve heeft [belanghebbende] de belangrijkste punten van bezwaar (onder voorbehoud van aanvulling en uitbreiding van gronden) nog eens opgenomen in het als bijlage 1 aan deze brief gehechte document.(…)”
4.16.
Met dagtekening 28 januari 2021 stuurt de inspecteur een brief aan belanghebbende met daarin het volgende:
“Betreft: Mededeling teruggaaf btw, vaststellingsovereenkomst
Geachte heer, mevrouw,
Op 28 januari 2021 heeft de Belastingdienst de vaststellingsovereenkomst (vso) ondertekend met partijen [n.v. 1] en [belanghebbende] (voorheen [b.v. 2] ). Daarmee is de vso tot stand gekomen. De ondertekende vso is bijgevoegd als bijlage bij deze brief.
De Belastingdienst geeft uitvoering aan de vso. Als gevolg van de vso wordt door de inspecteur een teruggaaf omzetbelasting vastgesteld ter grootte van € 878.152, op naam van [belanghebbende] ( [aanslagnummer] B.01), over het tijdvak november 2012.
Met ondertekening van de vso is het bezwaar tegen de beschikking [aanslagnummer] ingetrokken.
Bijlage:
- Ondertekende vaststellingsovereenkomst”
4.17.
Belanghebbende is een bodemprocedure gestart tegen de curator. Bij vonnis van 18 januari 2023 heeft de rechtbank Amsterdam het volgende overwogen:
“ (…)
4.1.
De curator beroept zich (thans alleen nog) op artikel 3:36 BW. Die bepaling beschermt de derde die op grond van een anders verklaring of gedraging het ontstaan, bestaan of tenietgaan van een bepaalde rechtsbetrekking waarbij die ander betrokken is, redelijkerwijze heeft mogen aannemen en op die veronderstelling heeft voortgebouwd. Het
moet gaan om een verklaring of gedraging van de partij tegen wie de bescherming wordt
ingeroepen.
4.2.
In dit geval betekent artikel 3:36 BW dat als [n.v. 1] als cessionaris van de BTW-vordering in goed vertrouwen is afgegaan op een verklaring of gedraging van [belanghebbende] (als de
werkelijk rechthebbende), dat CIC als cedent bevoegd was te beschikken over de BTW-vordering en [n.v. 1] op grond van dat vertrouwen een transactie is aangegaan (de BTW-vordering van CIC heeft gekocht en aanvaard), artikel 3:36 BW [n.v. 1] beschermt tegen
een beroep op de onjuistheid van de door [belanghebbende] gewekte indruk. Daarmee staat dan tussen [belanghebbende]
en (de boedel van) [n.v. 1] vast dat CIC bevoegd was de BTW-vordering door middel van
cessie aan [n.v. 1] over te dragen en is [n.v. 1] rechthebbende van de BTW-vordering.
4.3.
Dit beroep slaagt. De curator betoogt terecht dat in de Pre-Agreement de verklaring
van [belanghebbende] en CIC besloten ligt dat de BTW-vordering door [belanghebbende] aan CIC is gecedeerd.
(…)
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat [n.v. 1] de Pre-Agreement zo heeft mogen begrijpen
dat [belanghebbende] en CIC daarin verklaarden dat tussen hen een cessie van de BTW-vordering had
plaatsgevonden en [n.v. 1] heeft in redelijk vertrouwen op de juistheid daarvan gehandeld
door de BTW-vordering van CIC te kopen en levering daarvan te aanvaarden. Tussen
partijen heeft dan ook te gelden dat CIC beschikkingsbevoegd was (artikel 3:36 BW).
Verder staat vast dat een geldige titel voor de overdracht bestond, namelijk koop. Voor een
rechtsgeldige cessie is verder mededeling aan de schuldenaar, de belastingdienst, vereist.
Volgens [belanghebbende] heeft de mededeling in de brief van 28 juli 2008 (zie hiervoor onder 2.5) niet te
gelden als een rechtsgeldige mededeling omdat daarin staat dat [belanghebbende] (en niet CIC) de
vordering heeft overgedragen aan [n.v. 1] . Dit betoog faalt. De curator heeft terecht erop
gewezen dat een mededeling als bedoeld in artikel 3:94 lid 1 BW voornamelijk erop is
gericht dat de schuldenaar, dus de belastingdienst, weet aan wie hij bevrijdend moet betalen.
Uit de mededelingsbrief, waarin het uiteindelijke resultaat van twee cessies ( [belanghebbende] -CIC en
CIC- [n.v. 1] ) is en kan worden weergegeven (omdat CIC als tussenschakel niet relevant is)
als een cessie van [belanghebbende] aan [n.v. 1] , blijkt voor de belastingdienst voldoende duidelijk dat
hij aan [n.v. 1] bevrijdend kan betalen. De mededeling voldoet dan ook aan de daaraan te
stellen eisen.
4.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de BTW-vordering rechtsgeldig is gecedeerd aan [n.v. 1] , zodat [n.v. 1] de rechthebbende van de BTW-vordering is en [belanghebbende] gehouden was de vso voor akkoord te paraferen en te ondertekenen.
(…)”
Tegen dit vonnis heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.

Motivering

Vooraf: uitspraak op bezwaar
5. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige procedure is aangevangen door het door belanghebbende ingediende bezwaar tegen de teruggaafbeschikking over het tijdvak november 2012 (zie 4.8). Op dat bezwaar is niet voorafgaand aan de gesloten vaststellingsovereenkomst (vso) een uitspraak gedaan. De inspecteur stelt dat het bezwaar is ingetrokken op grond van de vso. Belanghebbende betwist dat de vso rechtsgeldig tot stand is gekomen en betwist daarmee ook dat het bezwaar is ingetrokken.
6. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat zij in het kader van het beroep betreffende de teruggaafbeschikking mede moet nagaan of de daaraan ten grondslag liggende vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is, ook met betrekking tot het beding waarin wordt afgezien van bezwaar en beroep. [2] Voor toegang tot de rechter is een uitspraak op bezwaar vereist. Hoewel de inspecteur formeel geen uitspraak op het bezwaar van belanghebbende van 24 januari 2013 heeft gedaan, heeft hij zijn oordeel daarover wel vastgelegd in de uitspraak op bezwaar tegen de mededeling van 28 januari 2021. Gelet daarop merkt de rechtbank de uitspraak op bezwaar van 20 december 2022 mede aan als een uitspraak op het bezwaar van belanghebbende van 24 januari 2013. Het beroep daartegen is tijdig ingesteld.
Ontvankelijkheid beroep
7. De inspecteur stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is: enerzijds omdat in de vso afstand is gedaan van rechtsmiddelen en anderzijds omdat belanghebbende – vanwege de overdracht van de btw-vordering aan [n.v. 1] – geen belang heeft bij het beroep. Belanghebbende betwist dat de vso rechtsgeldig tot stand is gekomen en betwist daarmee dat afstand is gedaan van rechtsmiddelen. Daarnaast betwist belanghebbende dat de btw-vordering is overgedragen aan [n.v. 1] , waardoor belanghebbende in haar visie wel rechthebbende is. Daarnaast stelt belanghebbende zich op het standpunt dat zij sowieso belang heeft bij de procedure want de curator heeft ingestemd met een betaling van 50 procent van de totale door belanghebbende bepleite teruggave. Belanghebbende stelt dat zij daardoor, ongeacht de geldigheid van de cessie, aanspraak kan maken op de rest van de door haar bepleite teruggave.
7.1.
Een beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard indien het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, belanghebbende niet in een betere positie kan brengen. [3] Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Belanghebbende zou – wanneer zij in haar standpunten gevolgd wordt – in een betere positie kunnen komen met dit beroep. Het beroep is daarom ontvankelijk.
Ontvankelijkheid bezwaar
8. Belanghebbende heeft zowel bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 8 januari 2013 als tegen de mededeling teruggaaf van 28 januari 2021. De rechtbank is van oordeel dat de mededeling van 28 januari 2021, waarin de uitwerking van de vso is vastgelegd, geen teruggaafbeschikking is in de zin van artikel 31, achtste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 maar een ambtshalve teruggaaf. Daartegen staat geen bezwaar open. Het bezwaar tegen deze mededeling is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre is het beroep ongegrond.
8.1.
Belanghebbende stelt dat het bezwaar tegen de teruggaafbeschikking van 8 januari 2013 onterecht niet-ontvankelijk is verklaard. Samengevat motiveert belanghebbende dat als volgt. De vso is niet rechtsgeldig tot stand gekomen, omdat belanghebbende door de civiele rechter gedwongen is om de vso te tekenen. Belanghebbende is daarmee niet gebonden aan de vso. Belanghebbende is ook niet gebonden aan de overeenstemming die bereikt was over de hoogte van de btw-vordering, omdat Van den Eijnden niet (meer) gemachtigd was namens belanghebbende op te treden. De curator van [n.v. 1] had niet in de overleggen betrokken mogen worden, omdat de vaststelling van de hoogte van de btw-vordering een aangelegenheid is en blijft tussen belanghebbende en de inspecteur ongeacht of deze vordering gecedeerd is. [4] Belanghebbende betwist dat de btw-vordering is overgedragen aan [n.v. 1] . De extra teruggaaf omzetbelasting dient vastgesteld te worden op € 1.756.303.
De inspecteur meent dat belanghebbende geen belang heeft bij het bezwaar, omdat het belanghebbende niet in een betere positie kan brengen nu iedere andere uitkomst van de hoogte van de btw-vordering immers aan (de curator van) [n.v. 1] uitgekeerd zou
dienen te worden. Daarnaast meent de inspecteur dat belanghebbende gebonden is aan de vso.
8.2.
De overeenkomst van 11 juni 2008 is een driepartijenovereenkomst tussen [n.v. 1] , belanghebbende en CIC. Naar het oordeel van de rechtbank kan die overeenkomst niet anders worden uitgelegd dan dat daarin de btw-vordering in zijn geheel is overgedragen aan [n.v. 1] . Weliswaar staat in de overeenkomst dat de vordering aan [n.v. 1] wordt overgedragen door CIC (en niet door belanghebbende), maar aangenomen moet worden dat alle bij de overeenkomst betrokken partijen wisten dat het ging om een vordering die (al dan niet oorspronkelijk) toebehoorde aan belanghebbende. Aangezien alle drie partijen, dus ook belanghebbende, hebben ingestemd met de overdracht aan [n.v. 1] , kan de vermelding dat CIC de vordering overdraagt een verschrijving zijn. Het is ook mogelijk dat belanghebbende voorafgaand aan de overeenkomst van 11 juni 2008 de btw-vordering had overgedragen aan CIC, zoals de civiele rechter heeft aangenomen. Wat daar ook van zij, over de uiteindelijke uitkomst, inhoudende overdracht van de btw-vordering aan [n.v. 1] , bestond kennelijk wilsovereenstemming tussen alle drie de partijen. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daarom aan die overeenkomst gebonden. Die overeenkomst houdt onder meer in dat [n.v. 1] gerechtigd is tot de uit de btw-vordering voortvloeiende teruggaaf tot een bedrag van maximaal de koopprijs van € 1.756.303, verhoogd met door [n.v. 1] gemaakte kosten. Daaruit vloeit voort dat de door belanghebbende bepleite teruggaaf van € 1.756.303, voor zover die hoger is dan de reeds op basis van de vso verleende teruggaaf van € 878.152, ook toe zou komen aan [n.v. 1] en niet aan belanghebbende. Belanghebbende heeft dus geen eigen belang bij haar bezwaar want zij kan daardoor niet in een betere positie komen. Zij heeft ook geen afgeleid belang in het kader van de overdracht van de vordering aan [n.v. 1] , omdat [n.v. 1] met de teruggaaf op basis van de vso heeft ingestemd. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook het bezwaar tegen de teruggaafbeschikking van 8 januari 2013 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep is ook in zoverre ongegrond.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraken op bezwaar in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, voorzitter, mr. V.A. Burgers en mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechters, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 19 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

2.Vergelijk Hoge Raad 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1103.
3.Hoge Raad 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, r.o. 3.4.2.
4.Onder verwijzing naar Gerechtshof Amsterdam 8 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4535.