ECLI:NL:GHSHE:2016:2190

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juni 2016
Publicatiedatum
3 juni 2016
Zaaknummer
15/00867
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van omzetbelasting na beëindiging licentieovereenkomst en voorwaarden voor teruggaaf

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting door belanghebbende, een B.V. die een licentieovereenkomst had met een andere B.V. Het verzoek om teruggaaf van € 1.037.815 betrof de omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2008. De belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf omdat zij had afgezien van het vorderen van betaling van bepaalde bedragen die volgens de overeenkomst verschuldigd waren. De Inspecteur van de Belastingdienst had het verzoek om teruggaaf afgewezen, wat leidde tot een procedure bij de Rechtbank en uiteindelijk bij het Gerechtshof na verwijzing door de Hoge Raad.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij redelijkerwijs mocht menen dat de betaling van de verschuldigde bedragen niet zou plaatsvinden. De belanghebbende had een creditfactuur gestuurd, maar de voorwaarden waaronder zij afzag van de betaling waren niet vervuld, omdat de andere partij de beëindiging van de overeenkomst betwistte. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de betalingstermijnen niet meer zouden worden ontvangen, en bevestigde daarmee de uitspraak van de Rechtbank.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een ondernemer om aannemelijk te maken dat een vergoeding niet zal worden ontvangen om in aanmerking te komen voor teruggaaf van omzetbelasting. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, en er zijn geen redenen gevonden om het griffierecht te vergoeden of om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00867
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 12 april 2012, nummer AWB 11/1031, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de na te noemen beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 29 januari 2009 bij een aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2008 om een teruggaaf verzocht van € 1.037.815. Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 6 april 2009 met nummer [nummer] heeft de Inspecteur het verzoek om teruggaaf afgewezen. Na tegen de beschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding van € 1.000 (ECLI:NL:RBARN:2012:BW3327).
1.3.
Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van belanghebbende een griffierecht geheven van € 466. Bij zijn uitspraak van 18 juni 2013, 12/000304, ECLI:NL:GHARL:2013:4289 (hierna: de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden), heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
1.4.
De uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden is, op het beroep in cassatie van belanghebbende, bij arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2015, 13/03683, ECLI:NL:HR:2015:1357, vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bij dit arrest het geding verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest (hierna: het verwijzingsarrest).
1.5.
Belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, bij brief van 4 augustus 2015 een conclusie naar aanleiding van het verwijzingsarrest ingediend. De Inspecteur is vervolgens door het Hof in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het verwijzingsarrest en op de conclusie van belanghebbende, hetgeen hij heeft gedaan bij conclusie van 7 september 2015.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 januari 2016 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, haar gemachtigde [A] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] , de heer [C] en de heer [D] .
1.7.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst ten einde partijen in de gelegenheid te stellen om te overwegen of zij in overleg wilden treden om tot een oplossing van het geschil te komen.
1.9.
Nadat de Inspecteur het Hof heeft bericht dat hij niet in overleg wenste te treden met belanghebbende voor het bereiken van een oplossing heeft het Hof met de door partijen voor deze situatie tijdens het onderzoek ter zitting gegeven toestemming het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Het Hof verwijst voor de feiten naar de onder 2.1 tot en met 2.18 in de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden vermelde feiten, die als hier ingelast moeten worden beschouwd. Voorts verwijst het Hof naar de onder 2.1.1 tot en met 2.1.7 in het verwijzingsarrest vermelde feitelijke uitgangspunten, die als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.
In aanvulling op vorenstaande feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast (waarbij het de nummering van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vervolgt):
2.19.
[bedrijf 1] B.V. (onder 2.1 aangeduid als [bedrijf 1] ) heeft het uit de licentieovereenkomst voortvloeiende licentierecht verleend aan [dochter bedrijf] B.V. (hierna: [dochter bedrijf] ).
2.20.
Uit de bij de Kamer van Koophandel gedeponeerde en in juni 2008 ondertekende jaarstukken van [dochter bedrijf] voor de periode 1 november 2006 tot en met 31 oktober 2007 blijkt dat over deze periode een omzet is behaald van € 17.806 en dat in totaal een verlies is gerealiseerd van € 3.996.414, mede door de door [dochter bedrijf] aan [bedrijf 1] verschuldigde license fee van € 3.000.000.
2.21.
Uit de bij de Kamer van Koophandel gedeponeerde en in juni 2008 ondertekende jaarstukken van [bedrijf 1] voor de periode 1 november 2006 tot en met 31 oktober 2007 blijkt dat over deze periode een omzet is behaald van € 3.000.000 (de door [dochter bedrijf] verschuldigde license fee) en dat in totaal een verlies is gerealiseerd van € 57.792, mede door de afwaardering van het licentierecht met € 3.000.000.
2.22.
Over 2008 zijn door [bedrijf 1] en [dochter bedrijf] geen jaarstukken gedeponeerd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Heeft belanghebbende ingevolge art. 29, lid 1, onderdeel a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) recht op een teruggaaf aan omzetbelasting van € 1.037.815 ter zake van de in de bij de licentieovereenkomst behorende annex 4 vermelde betalingen (iv) € 2.500.000, (v) € 2.500.000 en (vi) € 1.500.000?
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot het verlenen van een teruggaaf aan omzetbelasting van € 1.037.815 en tot vergoeding van de werkelijke proceskosten ad € 95.000. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest, voor zover te dezen van belang, het volgende overwogen:
‘2.4.1. Ingevolge artikel 29, lid 1, letter a, van de Wet wordt op verzoek teruggaaf verleend van de omzetbelasting ter zake van leveringen en diensten, voor zover de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen. Dit is niet anders ingeval is overeengekomen dat de vergoeding achteraf – dat wil zeggen na het verrichten van de levering of van de dienst – (al dan niet in termijnen) wordt betaald.
Een situatie bedoeld in artikel 29, lid 1, letter a, van de Wet doet zich onder meer voor indien de ondernemer jegens zijn afnemer te kennen geeft dat hij afziet van het vorderen van de niet-betaalde vergoeding of het niet-betaalde gedeelte daarvan. Niet is noodzakelijk dat de overeenkomst op grond waarvan de vergoeding moet worden betaald, is ontbonden of beëindigd en evenmin dat de ondernemer achteraf een prijsvermindering heeft verleend. Het is aan de ondernemer aannemelijk te maken dat de desbetreffende vergoeding geheel of gedeeltelijk niet is en niet zal worden ontvangen.
2.4.2.
In dit geval heeft belanghebbende haar verzoek om teruggaaf erop gegrond dat zij het hiervoor in 2.1.6 vermelde bedrag van de overeengekomen vergoeding (door [bedrijf 1] niet voldane betalingstermijnen) niet had ontvangen en evenmin nog zou ontvangen aangezien zij, belanghebbende, had afgezien van het vorderen van dit bedrag en dit bij de creditfactuur met de hiervoor in 2.1.6 vermelde begeleidende brief aan [bedrijf 1] had laten weten.
Het Hof heeft in dit kader volstaan met het geven van een oordeel over de vraag of de overeenkomst rechtsgeldig was beëindigd en over de vraag of belanghebbende een prijsvermindering had verleend. Zoals hiervoor in 2.4.1 overwogen volstaat dit niet om de in artikel 29, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet voorziene teruggaaf te weigeren. In zoverre slagen de middelen 1 en 2.
2.4.3.
Middel 3 faalt, aangezien zoals het Hof met juistheid heeft geoordeeld artikel 29, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet niet van toepassing is wanneer, zoals in dit geval, de vergoeding (nog) niet aan de ondernemer is betaald, ook niet indien het gaat om bij het verrichten van de levering of de dienst in rekening gebrachte bedragen die pas achteraf behoeven te worden betaald (betalingstermijnen). Indien de afnemer in gebreke is en in gebreke blijft met betrekking tot het betalen daarvan heeft de ondernemer die de levering of de dienst heeft verricht, zoals hiervoor in 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen, recht op teruggaaf op de voet van artikel 29, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet.
2.4.4.
Op grond van hetgeen hiervoor in 2.4.2 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen 1 en 2 voor het overige behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
Na verwijzing moet worden onderzocht of belanghebbende met al hetgeen zij heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat zij de in geding zijnde betalingstermijnen niet meer zou ontvangen. Daarbij verdient opmerking dat daarvoor niet voldoende is dat belanghebbende onder uitreiking van de creditfactuur met begeleidende brief aan [bedrijf 1] heeft laten weten dat zij afziet van het vorderen van de litigieuze betalingstermijnen, indien, zoals de Inspecteur voor het Hof heeft gesteld, belanghebbende tot het afzien daarvan enkel bereid was als ook de overeenkomst daarmee was beëindigd.’.
4.2.
Het Hof stelt het volgende voorop. Belanghebbende heeft om een teruggaaf aan omzetbelasting van € 1.037.815 verzocht bij de aangifte over het vierde kwartaal van 2008. Deze omzetbelasting ziet op een deel van de totale vergoeding van in totaal € 21.420.000. De omzetbelasting waarvan om teruggaaf is verzocht heeft betrekking op de in de, bij de licentieovereenkomst behorende, annex 4 vermelde betalingstermijnen (iv) € 2.500.000, (v) € 2.500.000 en (vi) € 1.500.000, die uiterlijk betaald moesten worden op respectievelijk 30 juni 2009, 30 juni 2010 en 28 februari 2011.
Onvoorwaardelijk afzien van de betalingstermijnen?
4.3.
Belanghebbende stelt dat de licentieovereenkomst per 1 augustus 2008 is beëindigd en dat de creditfactuur (voor de onder 4.2 vermelde betalingstermijnen) daarvan het gevolg is. Voorts stelt zij dat de beëindiging van de licentieovereenkomst los staat van de creditfactuur.
4.4.
De Inspecteur stelt dat de creditfactuur gekoppeld is aan de voorwaarde dat [bedrijf 1] zou erkennen dat de licentieovereenkomst per 1 augustus 2008 was beëindigd.
4.5.
[bedrijf 1] heeft in haar onder 2.13 vermelde brief van 1 augustus 2008 de beëindiging van de licentieovereenkomst door belanghebbende bij brief van 28 juli 2008 betwist. Gelet hierop is aannemelijk dat de onder 2.16 vermelde teksten van de creditfactuur van belanghebbende en de begeleidende brief van [E] bedoeld zijn zoals die er letterlijk staan, namelijk dat de creditfactuur werd gestuurd in verband met de beëindiging van de licentieovereenkomst. In het licht van de voornoemde betwisting door [bedrijf 1] van de deze beëindiging acht het Hof aannemelijk, dat slechts werd afgezien van de onder 4.2 bedoelde betalingstermijnen als de licentieovereenkomst per 1 augustus 2008 als beëindigd kon worden beschouwd.
4.6.
[bedrijf 1] heeft de onder 2.16 vermelde teksten van de creditfactuur van belanghebbende en de begeleidende brief van [E] van 28 november 2008 ook zo begrepen. [bedrijf 1] heeft de creditfactuur bij de onder 2.17 vermelde brief van 1 december 2008 teruggestuurd en daarbij erop gewezen dat zij de beëindiging van de licentieovereenkomst nooit heeft geaccepteerd en dat zij daarom ook geen creditfactuur accepteert.
4.7.
Indien het standpunt van belanghebbende dat de beëindiging van de licentieovereenkomst los stond van de creditfactuur juist zou zijn, zou het voor de hand hebben gelegen dat zij, in reactie op de terugzending van de creditfactuur door [bedrijf 1] , [bedrijf 1] zou hebben medegedeeld dat belanghebbende afzag van de betaling van de onder 4.2 vermelde betalingstermijnen ondanks het tussen hen bestaande verschil van inzicht over de vraag of de licentieovereenkomst al dan niet was beëindigd.
4.8.
Gelet hierop en mede gelet op de verklaring (van de gemachtigde) van belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank op 7 maart 2012 (proces-verbaal van de zitting, p. 4, eerste alinea) dat belanghebbende het merkenrecht terug wilde en daarom niet bereid was het niet betaalde deel van de vergoeding onvoorwaardelijk, dat wil zeggen met behoud van het licentierecht van [Hof: bedoeld is ‘door’] [bedrijf 1] , kwijt te schelden acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende niet onvoorwaardelijk heeft afgezien van de betaling van de onder 4.2 vermelde betalingstermijnen. Nu eind 2008 [bedrijf 1] de beëindiging van de licentieovereenkomst niet erkende en zij evenmin afstand had gedaan van het merkenrecht zijn de voorwaarden waaronder belanghebbende definitief wilde afzien van de onder 4.2 vermelde betalingstermijnen niet vervuld.
4.9.
Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende met uitreiking van de creditfactuur met begeleidende brief aan [bedrijf 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de onder 4.2 vermelde betalingstermijnen niet meer zou ontvangen.
Kon [bedrijf 1] eind 2008 niet meer betalen?
4.10.
Voorts heeft belanghebbende na verwijzing aangevoerd dat [dochter bedrijf] niet in staat is geweest met het aan haar gelicentieerde merkenrecht enige omzet van betekenis te realiseren, waardoor zij nooit in staat was te voldoen aan haar betalingsverplichtingen jegens [bedrijf 1] en (dientengevolge) [bedrijf 1] niet jegens belanghebbende.
4.11.
Het Hof stelt hier voorop, dat belanghebbende enige beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot de vraag of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening van de vergoeding door de schuldenaar achterwege zal blijven (Hoge Raad 16 oktober 2009, 08/00062, ECLI:NL:HR:2009:BK0274).
4.12.
Tevens stelt het Hof voorop, dat de vraag of redelijkerwijs kon worden aangenomen dat de voldoening van de onder 4.2 vermelde betalingstermijnen door [bedrijf 1] achterwege zou blijven moet worden beantwoord met inachtneming van de feiten en de omstandigheden, zoals die waren aan het einde van het vierde kwartaal van 2008. Feiten en omstandigheden die zich hierna hebben voorgedaan zijn bij beantwoording van vorenstaande vraag niet relevant. Wel moet, anders dan de Inspecteur lijkt te verdedigen in zijn conclusie van 7 september 2015, p. 4, onderaan en p. 5, bovenaan, rekening worden gehouden met nieuwe informatie van na eind 2008 als die informatie betrekking heeft op de feiten en de omstandigheden, zoals die waren aan het einde van het vierde kwartaal van 2008.
4.13.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt, dat zij aan het einde van het vierde kwartaal 2008 redelijkerwijs mocht aannemen dat de voldoening van de onder 4.2 vermelde betalingstermijnen door [bedrijf 1] achterwege zou blijven. Zoals de Inspecteur terecht aanvoert geven de onder 2.20 en 2.21 vermelde jaarstukken geen inzicht in de situatie eind 2008, omdat deze jaarstukken betrekking hebben op de balansdatum 31 oktober 2007. Voorts wijst de Inspecteur er terecht op, dat eind 2008 de stand van zaken was dat [bedrijf 1] de beëindiging van de licentieovereenkomst betwistte, dat [bedrijf 1] het merkenrecht in handen had en dat daarom [bedrijf 1] de mogelijkheid had inkomsten te verkrijgen met het merkenrecht en de betalingen voor de licentieovereenkomst voort te zetten. Hierbij wijst de Inspecteur erop, dat het merkenrecht (volgens belanghebbende) een wezenlijke waarde had. Belanghebbende heeft dienaangaande in de motivering van het hoger beroepschrift van 29 juni 2012 geschreven dat het merk [merk] door derden in juli 2008 gewaardeerd is op € 50.000.000 en op 31 mei 2007 op € 104.000.000. Aldus was eind 2008 ongewis hoe de twist tussen belanghebbende en [bedrijf 1] over de vraag of [bedrijf 1] terecht de betalingen opschortte op grond van de licentieovereenkomst zou aflopen. Dat eind 2008 zou vaststaan, dat [bedrijf 1] het merkenrecht niet zou gaan exploiteren heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het vorenoverwogene en mede gelet op de omstandigheid dat eind 2008 de onder 4.2 vermelde betalingstermijnen pas nadien verschuldigd zouden zijn op uiterlijk respectievelijk 30 juni 2009, 30 juni 2010 en 28 februari 2011 heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij redelijkerwijs mocht aannemen dat (reeds) eind 2008 aannemelijk was dat de voldoening van de onder 4.2 vermelde betalingstermijnen op uiterlijk respectievelijk 30 juni 2009, 30 juni 2010 en 28 februari 2011 door [bedrijf 1] achterwege zou blijven. Hierbij neemt het Hof mede in aanmerking, dat, zoals de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank op 7 maart 2012 heeft gesteld (proces-verbaal van de zitting, p. 3, zesde alinea), dat het merkenrecht een waarde had en dat daarom eind 2008 niet was uitgesloten dat alsnog betaald zou gaan worden, zo, aldus overweegt het Hof, niet in geld, dan toch in natura, namelijk door middel van het merkenrecht.
4.14.
Uit al het vorenoverwogene volgt dat de in geschil zijnde vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Slot
4.15.
De door belanghebbende aan de orde gestelde vraag of op een later moment recht op teruggaaf van omzetbelasting bestaat kan door het Hof in deze procedure niet worden beantwoord. Hierbij wijst het Hof erop, dat belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting heeft verklaard dat de Inspecteur op verzoek van belanghebbende het bezwaar inzake het tijdvak november 2012 heeft aangehouden in afwachting van de uitkomst van onderhavige procedure.
Slotsom
4.16.
Het gelijk voor het onderhavige tijdvak is aan de Inspecteur. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 3 juni 2016 door P. Fortuin, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en G.D. van Norden, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.