ECLI:NL:GHAMS:2019:4535

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
18/00399
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot het indienen van een teruggaafverzoek omzetbelasting

In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van belanghebbende om een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting in te dienen. Belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft op 8 juni 2016 een verzoek ingediend om teruggaaf van omzetbelasting over de periode van 19 februari 2009 tot en met 31 oktober 2012. De inspecteur van de Belastingdienst heeft dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak van de inspecteur, maar verklaarde het bezwaar ongegrond. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat belanghebbende niet gerechtigd was om het verzoek om teruggaaf in te dienen. De rechtbank had vastgesteld dat de cessie van de vordering op de Belastingdienst niet leidde tot een afdwingbaar vorderingsrecht voor belanghebbende. Het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank, maar oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend aan belanghebbende. Het Hof heeft de inspecteur veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.048 en gelast dat het betaalde griffierecht van € 253 aan belanghebbende wordt vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00399
8 oktober 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
( [gemachtigde] )
tegen de uitspraak van 24 mei 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/4715 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 8 juni 2016 een verzoek ingediend om teruggaaf van omzetbelasting op de voet van art. 29, lid 1, Wet OB over de periode 19 februari 2009 tot en met 31 oktober 2012. De inspecteur heeft bij beschikking met dagtekening 2 februari 2017 het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 12 september 2017, het bezwaar gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Op het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 juli 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Verschenen zijn
belanghebbende en zijn gemachtigde en, namens de inspecteur, R.J. Meinema en mr. drs. S.M. van den Hoek. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Tot de stukken van het geding behoort een schriftelijke overeenkomst van 25 augustus 2010 tussen [A B.V.] en eiser waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:
“ CESSIE-AKTE
De ondergetekende,
[A B.V.] (…), hierna te noemen “de cedent”,
verklaart bij deze te cederen aan
[eiser], (…), die verklaart deze cessie aan te nemen:
De vorderingen, welke de cedent heeft op grond van in te dienen aangiften omzetbelasting vanaf het 3e kwartaal 2010 en de opvolgende kwartalen totdat de schuld is voldaan.
De ondergetekenden verklaren dat deze cessie is geschied ter voldoening van al hetgeen de cedent, [A B.V.] aan [eiser] verschuldigd is of mocht worden, al dan niet met tijdsbepalingen en al dan niet onder voorwaarden.
(…)”
2. Tot de stukken van het geding behoort een vonnis van de rechtbank Haarlem van 31 oktober 2012 waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:
“in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B B.V.] ,
(…)
eiseres
(…)
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A B.V.] ,
(…)

3.De beslissing

(…)
3.3.
verklaart voor recht dat de huurovereenkomst d.d. 19 februari 2009, zoals gesloten tussen [B B.V.] en [A B.V.] , vanwege wanprestatie van [A B.V.] op 24 november 2011 is ontbonden, danwel ex art. 6: 229 en 230 BW is vernietigd,
3.4.
verklaart voor recht dat [A B.V.] als gevolg van de ontbinding c.q. vernietiging van de huurovereenkomst d.d. 19 februari 2009 gehouden is om alle sinds 19 februari 2009 ontvangen huurtermijnen aan [B B.V.] terug te betalen, terwijl op [B B.V.] ter zake geen verbintenis tot waardevergoeding rust,
(…)”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende bevoegd was om het teruggaafverzoek op de voet van art. 29 van de Wet OB in te dienen. Subsidiair is in geschil of belanghebbende het verzoek om teruggaaf tijdig heeft ingediend. Bij het Hof is tevens in geschil of, indien het verzoek niet tijdig is ingediend, de inspecteur gehouden is ambtshalve op het verzoek te beslissen. Tot slot is in geschil of de rechtbank belanghebbende terecht een proceskostenvergoeding heeft onthouden.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil – voor zover in hoger beroep relevant – als volgt overwogen en beslist. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’:

Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid bezwaar
4. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift van zes weken is van openbare orde. Dat betekent dat de rechtbank ambtshalve dient toe te zien op naleving van deze termijn en dat de rechter in geval van onverschoonbare overschrijding slechts kan concluderen tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar.
5. De voor bezwaar vatbare beschikking waarbij verweerder het verzoek van eiser om teruggaaf van omzetbelasting voor de periode 19 februari 2009 tot en met 31 oktober 2012 niet-ontvankelijk heeft verklaard is gedagtekend 2 februari 2017. Ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt de bezwaartermijn, in afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Door de gemachtigde van eiser is onweersproken gesteld dat de beschikking pas op maandag 6 februari 2017 is ontvangen. Voorts heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat de beschikking na 2 februari 2017 moet zijn bekendgemaakt. Verweerder heeft gesteld geen bewijs van verzending van de beschikking te hebben. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat de beschikking is bekendgemaakt op (vrijdag) 3 februari 2017 waardoor de bezwaartermijn op 4 februari 2017 is aangevangen en is geëindigd op 17 maart 2017. Nu ter zitting is gebleken dat op de envelop waarin het bezwaarschrift is verzonden een poststempel staat vermeld van 17 maart 2017, is deze binnen de bezwaartermijn ter post bezorgd en daarmee gelet op artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, tijdig ingediend.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door verweerder omdat eiser niet gerechtigd zou zijn om bezwaar te maken, ten onrechte is geschied. De rechtbank ziet geen aanleiding om op dit punt anders te oordelen en zal daarom dienovereenkomstig beslissen, zodat het beroep gegrond is. Dit brengt echter niet met zich mee dat eiser ook gerechtigd is om het verzoek om teruggaaf omzetbelasting voor de periode 19 februari 2009 tot en met 31 oktober 2012 te doen en dat eiser dit verzoek tijdig heeft gedaan. De rechtbank zal dit in de hierop volgende overwegingen beoordelen.
Verzoek om teruggaaf
7. Artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968, zoals deze gold in 2016 (hierna: Wet OB), luidde, voor zover hier van belang, als volgt:
“1 Op verzoek wordt teruggaaf verleend van de belasting ter zake van leveringen en diensten, voor zover de vergoeding:
a. niet is en niet zal worden ontvangen;
b. wordt terugbetaald omdat een vermindering van de vergoeding is verleend of omdat de goederen in ongebruikte staat zijn teruggenomen.
2 De ondernemer die ingevolge artikel 15 belasting in aftrek heeft gebracht ter zake van aan hem verrichte leveringen van goederen en diensten, wordt het afgetrokken bedrag naar evenredigheid als belasting verschuldigd op het tijdstip waarop en voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij de vergoeding waarop dat bedrag betrekking heeft, niet of niet geheel zal betalen dan wel heeft terugontvangen. (…).
3 (…)”
8. Artikel 31 van de Wet OB luidde, voor zover hier van belang, als volgt:
“1 Een verzoek om teruggaaf van belasting geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
2 In gevallen waarin geen aangifte op de voet van artikel 14 moet worden ingediend, geschiedt een verzoek om teruggaaf door het doen van aangifte.
(…)
8 De inspecteur beslist op het verzoek om teruggaaf bij voor bezwaar vatbare beschikking.
9 (…)”
9. Het verzoek van eiser om teruggaaf van omzetbelasting betreft niet de omzetbelasting waarop hij vanwege ondernemerschap voor de omzetbelasting recht heeft. Het betreft de omzetbelasting die [A B.V.] volgens eiser op grond van het vonnis (opgenomen onder 2) kan terugvragen. [A B.V.] heeft over de periode waarop het verzoek betrekking heeft huurinkomsten inclusief omzetbelasting ontvangen en de omzetbelasting voldaan. Ingevolge het vonnis dient zij de huurinkomsten inclusief omzetbelasting terug te betalen aan de huurder. Het daaruit volgende recht op teruggaaf is aan hem gecedeerd, aldus eiser, zodat hij het verzoek om teruggaaf rechtsgeldig kan indienen.
10. Op basis van artikel 29 en artikel 31 van de Wet OB geschiedt een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting bij aangifte door de ondernemer die daar recht op heeft. Hieruit volgt dat alleen de ondernemer die de omzetbelasting heeft voldaan een dergelijk verzoek kan doen. Dat op basis van de cessie-akte vorderingen van [A B.V.] op grond van in te dienen aangiften omzetbelasting zouden zijn overgegaan naar eiser, maakt niet dat eiser gerechtigd is om een dergelijk verzoek te doen. Immers, pas na formalisering van de belastingschuld is sprake van een afdwingbaar vorderingsrecht op de Ontvanger van de Belastingdienst. Vooralsnog is sprake van een materiële belastingvordering en – daarmee – van een natuurlijke verbintenis (vergelijk Advocaat-Generaal Van Ballegooijen in paragraaf 3.3. van de bijlage bij zijn conclusie van 29 september 2005, ECLI:NL:PHR:2007:AU6479). De vaststelling van het recht op teruggaaf blijft iets tussen [A B.V.] en verweerder. Nu eiser geen rechtsopvolger is van [A B.V.] of anderszins namens die vennootschap optreedt, maar namens zichzelf, heeft verweerder het verzoek van eiser om teruggaaf terecht afgewezen. Of de cessie op 25 augustus 2010 rechtsgeldig heeft plaatsgevonden kan, mede gelet op het arrest van 16 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1759, in het midden blijven.
11. Eiser heeft in zijn pleitnota nog gewezen op de tekst van artikel 29, lid 6, van de Wet op de OB zoals deze luidt vanaf 1 januari 2017. Voor zover deze in het onderhavige geval al gelding zou hebben, kan eiser zich hier niet op beroepen omdat het daar gaat om de overdracht van een vordering ter zake van de levering van goederen of diensten aan een ondernemer, en dus niet om een vordering op de Ontvanger van de Belastingdienst.
12. Nu de rechtbank tot het oordeel komt dat eiser niet gerechtigd is om het teruggaafverzoek in te dienen, behoeven de stellingen met betrekking tot de vraag of het verzoek al dan niet tijdig zou zijn gedaan geen bespreking.
13. Gelet op hetgeen is overwogen onder 6 dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat enkel de ondernemer/verhuurder (i.c. [A B.V.] ) bevoegd is om een teruggaafverzoek op de voet van art. 29 Wet OB in te dienen. Een dergelijke strikte uitleg volgt, naar belanghebbende stelt, niet uit de wettekst. Belanghebbende wijst in dit kader ook op de tekst van art. 29, lid 6, van de Wet op de OB zoals deze luidt vanaf 1 januari 2017. Nu de belastingvordering waar het hier om gaat door [A B.V.] is gecedeerd aan belanghebbende, is door de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de teruggaaf ‘iets blijft tussen [A B.V.] en de inspecteur’. Voorts is naar belanghebbende stelt, ten onrechte geoordeeld dat het verzoek niet tijdig zou zijn gedaan, nu belanghebbende pas door het vonnis van de rechtbank Haarlem van 31 oktober 2012 (zoals opgenomen onder 2 van de uitspraak van de rechtbank) kennis heeft kunnen nemen van het bestaan van de vordering. Bovendien staat op site van de Belastingdienst dat indien te veel omzetbelasting is aangegeven, zoals in de onderwerpelijke zaak, er binnen een periode van 5 jaar een correctie mogelijk is. Daarvoor wordt verwezen naar het suppletieformulier (art. 10a AWR). Het verzoek is op 8 juni 2016 ingediend en daarmee ruim binnen de gestelde termijn van 5 jaar. De inspecteur had dan ook gebruik had moeten maken van de hem toekomende bevoegdheid om de teruggaaf ambtshalve, op de voet van art. 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te verlenen.
5.2.
De inspecteur heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit het systeem van de Wet OB volgt dat alleen de ondernemer/verhuurder ( [A B.V.] ) gerechtigd is om een teruggaafverzoek in te dienen. Een ambtshalve genomen teruggaafbeschikking ex art. 65 AWR wordt niet genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking en de vraag of de inspecteur gehouden is om ambtshalve over te gaan tot teruggaaf valt daarom buiten de reikwijdte van deze procedure. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
5.3.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank, behoudens haar oordeel omtrent de proceskosten, tot een juiste beslissing is gekomen. Het Hof neemt dit oordeel alsmede de gronden waarop het berust over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen door belanghebbende in hoger beroep is aangevoegd werpt geen ander licht op de zaak, behoudens voor zover het betreft de proceskosten (zie 5.5).
5.4.
Aangaande de stelling van belanghebbende dat de inspecteur de teruggaaf ambtshalve had moeten verlenen, overweegt het Hof als volgt. De inspecteur kan op grond van artikel 65 van de AWR een in de belastingwet voorziene teruggaaf ambtshalve verlenen. De wetgever heeft een dergelijk besluit (of het achterwege blijven daarvan) echter niet aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. Dit brengt – gelet op het gesloten systeem van rechtsmiddelen – mee dat tegen de beslissing van de inspecteur (of het achterwege blijven daarvan) op een verzoek om ambtshalve vermindering ingevolge artikel 26, eerste lid, van de AWR, in samenhang gelezen met artikel 8:1 en artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, geen bezwaar en beroep openstaat bij de belastingrechter. Hieruit volgt dat het Hof zich niet kan uitspreken over de stelling van belanghebbende dat de inspecteur gehouden is om ambtshalve een teruggaaf te verlenen.
5.5.
Ter zitting bij het Hof heeft de gemachtigde (en zoon) van belanghebbende, [gemachtigde] , die zowel het beroepschrift als het hogerberoepschrift heeft ingediend, onweersproken verklaard dat het bedrijf waarvan hij directeur en aandeelhouder is, [X B.V.] , beroepsmatig fiscale rechtsbijstand verleent. Het oordeel van de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, kan gelet op deze onweersproken verklaring in hoger beroep, geen stand houden. Het Hof stelt de kosten vast op de wijze als vermeld onder punt 6.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, doch uitsluitend voor zover het de beslissing van de rechtbank omtrent de proceskosten betreft.

6.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor zowel het beroep (zie 5.5) als het hoger beroep.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 4 [beroepschrift en zitting rechtbank + hogerberoepschrift en zitting Hof] x € 512 x 1 (wegingsfactor) = € 2.048.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing inzake de proceskosten betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.048;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 253 (hoger beroep bij het Hof), te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, A. Bijlsma en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 8 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.