In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van belanghebbende om een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting in te dienen. Belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft op 8 juni 2016 een verzoek ingediend om teruggaaf van omzetbelasting over de periode van 19 februari 2009 tot en met 31 oktober 2012. De inspecteur van de Belastingdienst heeft dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak van de inspecteur, maar verklaarde het bezwaar ongegrond. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat belanghebbende niet gerechtigd was om het verzoek om teruggaaf in te dienen. De rechtbank had vastgesteld dat de cessie van de vordering op de Belastingdienst niet leidde tot een afdwingbaar vorderingsrecht voor belanghebbende. Het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank, maar oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend aan belanghebbende. Het Hof heeft de inspecteur veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.048 en gelast dat het betaalde griffierecht van € 253 aan belanghebbende wordt vergoed.