ECLI:NL:RBZWB:2024:8778

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
BRE 23/1301
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag Bpm door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de naheffingsaanslag van de Belastingdienst beoordeeld. De naheffingsaanslag betreft de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en bedraagt € 4.263. De inspecteur had eerder het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt het beroep na een zitting op 12 juni 2024, waar belanghebbende vertegenwoordigd was door haar gemachtigde en de inspecteur door twee inspecteurs. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de inspecteur in de gelegenheid te stellen aanvullende stukken in te dienen, waarop belanghebbende kon reageren.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende had een gebruikte Audi Avant RS6 geregistreerd en aangifte gedaan voor de Bpm, maar de inspecteur betwistte de door belanghebbende opgegeven handelsinkoopwaarde en de hoogte van de verschuldigde Bpm. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de juiste handelsinkoopwaarde heeft vastgesteld en dat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen. De rechtbank wijst ook op de schending van de goede procesorde door belanghebbende, die een nieuw stuk indiende dat niet in overeenstemming was met de afspraken gemaakt tijdens de zitting.

Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil is overschreden, wat leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 1.000 voor belanghebbende. De rechtbank wijst de verzoeken van belanghebbende om vergoeding van proceskosten en griffierecht af, met uitzondering van de vergoeding voor de immateriële schade. De uitspraak bevestigt de naheffingsaanslag en de rechtbank legt de kostenvergoedingen op aan de inspecteur en de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1301

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 19 januari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 4.263.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: als waarnemer van de gemachtigde van belanghebbende U.M. Sahin en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2]. Van hetgeen op de zitting is besproken, is een proces-verbaal opgemaakt waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de inspecteur in de gelegenheid gesteld om op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen.
1.6.
De inspecteur heeft vervolgens nadere stukken ingediend. De rechtbank heeft een afschrift van deze stukken naar belanghebbende doorgestuurd en belanghebbende gevraagd om desgewenst hierop te reageren.
1.7.
Belanghebbende heeft gereageerd op het stuk van de inspecteur en heeft voorts een nader stuk ingediend. De rechtbank heeft deze correspondentie naar de inspecteur doorgestuurd.
1.8.
De rechtbank heeft bij brieven van 27 november 2024 het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft een uit het buitenland afkomstige, gebruikte personenauto van het merk en type Audi Avant RS6 (hierna: de auto) doen registreren in het Nederlandse kentekenregister. De auto is voor het eerst op 20 december 2019 in het buitenland toegelaten tot het verkeer op de weg.
3.1.
Met het oog op de registratie in het kentekenregister heeft belanghebbende op 16 januari 2021 aangifte voor de Bpm gedaan. Volgens deze aangifte bedraagt de verschuldigde Bpm voor de auto € 26.197. Bij de aangifte is een taxatierapport van [B.V.] gevoegd (het rapport). Volgens het rapport bedraagt de historische nieuwprijs, en de handelsinkoopwaarde (in beschadigde staat) van de auto respectievelijk € 200.160 en € 94.000. De inkoopwaarde in onbeschadigde staat bedraagt € 114.000. Op welke wijze de handelsinkoopwaarde is vastgesteld staat in het rapport als volgt vermeld:
“Wij hebben marktonderzoek verricht naar bovengenoemd voertuig. De genoemde prijzen die vermeld zijn in de bijlage betreffen voornamelijk bruto vraagprijzen particulier van voertuigen met een origineel Nederlands kentekenbewijs.
Echter dienen wij de handelsinkoopwaarde te hanteren.
De gemiddelde vraagprijs van dit voertuig (inclusief Bovag garantie en aflevering) betreft € 176.000,00. Wij hebben in verband met de te hanteren handelsinkoopwaarde ongeveer 35 % van de vraagprijs afgetrokken.
Berekening waarde voertuig € 176.000,00 - 35 % = ong. € 114.400,00.”
De taxateur heeft voorts een bedrag van € 23.884,47 aan reparatiekosten gecalculeerd. Daarvan heeft de taxateur € 20.400 (ongeveer 85,4%) wegens schade op de inkoopwaarde in mindering gebracht. Belanghebbende heeft geen inkoopfactuur bij de aangifte gevoegd.
3.2.
De inspecteur heeft in zijn kennisgeving van 29 maart 2022 aan belanghebbende medegedeeld dat DRZ aan de hand van SilverDAT VIN-informatie en AutoTelexPro de consumentenprijs van de auto heeft bepaald op € 228.150. Ten aanzien van waardevermindering wegens schade heeft de inspecteur aan de hand van de foto’s uit het rapport van belanghebbende aangegeven € 5.414,75 van de schadecalculatie te accepteren en 85,4% daarvan (afgerond € 4.624) als waardevermindering wegens schade aan te merken. Volgens de inspecteur is de overige schade met de betreffende foto’s niet aangetoond. Daarnaast heeft de inspecteur aangegeven de hoogte van de aftrek van een handelsmarge van 35% te beperken tot een gangbare marge van 25%. Volgens de inspecteur is de hoogte van die 35% op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt. De inspecteur heeft aan belanghebbende verzocht om voor de beoordeling van de overige schade grotere en duidelijke foto’s (met onderschrift) en de daarbij horende reparatiebonnen te verstrekken.
3.3.
De inspecteur heeft bij brief van 26 april 2022 zijn standpunten uit de kennisgeving herhaald en aan belanghebbende medegedeeld een naheffingsaanslag op te zullen gaan leggen
3.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 mei 2022 de bestreden naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Voor de bepaling van de verschuldigde Bpm van de auto is de inspecteur uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 228.150, een historische bruto Bpm van € 55.786 [1] en een handelsinkoopwaarde van € 127.376. Na toepassing van de extra leeftijdskorting van € 679, heeft de inspecteur de verschuldigde Bpm bepaald op € 30.460. Voor het verschil met dat wat op aangifte is betaald, is de naheffingsaanslag van € 4.263 opgelegd.

Overwegingen

Vooraf: nadere stukken belanghebbende
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de inspecteur in de gelegenheid te stellen om op één punt een nader stuk in te brengen, waarna belanghebbende daar op schriftelijk kan reageren, zoals ter zitting besproken. De inspecteur heeft dat gedaan en vervolgens is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om op dat ingebrachte stuk van de inspecteur te reageren. Belanghebbende heeft naast haar reactie op het stuk ook nog zelf een ander nader stuk ingebracht (zie 1.7). De rechtbank heeft besloten dit nadere stuk van belanghebbende en de toelichting daarop tardief te verklaren. De rechtbank overweegt daartoe dat belanghebbende niet conform de afspraken op zitting heeft gehandeld door bij haar reactie een nieuw stuk in te brengen, dit niet in het kader is van de reactie op het nadere stuk van de inspecteur en voorts ziet de rechtbank geen aanleiding om dit stuk anderszins toe te laten. Deze handeling van belanghebbende is in strijd met de goede procesorde en wordt buiten beschouwing gelaten.
Markwaarde
4.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde van de auto moet worden uitgegaan van de laagste waarde van de referentievoertuigen. De inspecteur heeft daartegen ingebracht dat vanwege de summiere weergave in het rapport niet is vast te stellen of de opgeven voertuigen als referentievoertuigen vergelijkbaar zijn aan de auto van belanghebbende. Voorts wordt zonder enige motivering 35% afgetrokken van het gemiddelde van de opgegeven referentievoertuigen.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. De taxateur van belanghebbende heeft drie referentievoertuigen (alle van het model en type Audi Avant RS6) in het rapport opgenomen met een vraagprijs van € 169.900, € 177.950 en € 181.900. De rechtbank is van oordeel dat de taxateur van belanghebbende de correctie van 35% niet inzichtelijk heeft gemaakt. Ook heeft de taxateur van belanghebbende niet onderbouwd in hoeverre de referentievoertuigen vergelijkbaar zijn en rekening is gehouden met verschillen met de auto. De rechtbank is daarmee van oordeel dat belanghebbende de stellingen van de inspecteur over de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Voorts is de rechtbank van oordeel dat nu er geen sprake is van een identiek referentievoertuig, welke ook belanghebbende niet heeft aangevoerd, de gemiddelde waarde van drie referentievoertuigen een redelijke benadering is van de laagste waarde van een vergelijkbare auto. [2]
Bewijslast en schade
4.3.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat op de inspecteur de bewijslast rust aannemelijk te maken dat de door haar taxateur gehanteerde handelsinkoopwaarde onjuist is. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden door geen hertaxatie laten verrichten, laat staan haar in de gelegenheid te stellen zich te wenden tot de Dienst Domeinen. Door het niet inschakelen van een onafhankelijke expert heeft de inspecteur belanghebbende de mogelijkheid ontnomen om ontlastend bewijsmateriaal te vergaren, aldus belanghebbende.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. De verschuldigde Bpm met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering. [3] Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. [4] De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. [5] De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van de desbetreffende personenauto. [6] Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. [7] De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van haar verlangde bewijs te leveren. [8]
Het standpunt van belanghebbende dat de bewijslast op de inspecteur rust de handelsinkoopwaarde van de auto aannemelijk te maken, faalt derhalve. Ook is geen sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. De inspecteur heeft in zijn brief van 29 maart 2022 gemotiveerd dat sommige foto’s niet duidelijk zijn en heeft aan belanghebbende verzocht om reparatienota’s en grotere en duidelijkere foto’s van de auto te verstrekken. Dat belanghebbende om de door haar moverende redenen ervoor gekozen geen van die gegevens te verstrekken, komt voor haar rekening en risico. Een schending van het zorgvuldigheidbeginsel door de inspecteur, is niet aannemelijk geworden.
Waardevermindering wegens schade
4.5.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat met meer waardevermindering wegens schade rekening moet worden gehouden dan waarmee de inspecteur al rekening heeft gehouden. De rechtbank gaat dan ook uit van een waardevermindering wegens schade aan de auto van € 4.624. De door de inspecteur gehanteerde handelsinkoopwaarde van € 127.376 acht de rechtbank dan ook juist. Op subsidiaire standpunten van belanghebbende voor het geval de rechtbank op een andere handelsinkoopwaarde zou uitkomen, zal de rechtbank dan ook niet meer ingaan.
4.6.
Gelet op al wat hiervoor is overwogen, heeft de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)
4.7.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.8.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 24 mei 2022 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 20 december 2024. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 7 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 1.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 8 maanden heeft geduurd en daarmee 2 maanden te lang, komt € 285,71 (2/7) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 714,29) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar en daarmee de naheffingsaanslag in stand blijft. Wel heeft belanghebbende recht op een ISV van € 1.000.
5.1.
Omdat het verzoek om ISV wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en wegingsfactor 0,25 [9] , wat neerkomt op € 218,75. De inspecteur en de Staat moeten, ieder voor de helft, die kosten vergoeden.
5.2.
Belanghebbende krijgt het griffierecht niet vergoed. Het verzoek om ISV is gedaan na het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 [10] en de rechtbank ziet daar onvoldoende aanleiding voor.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 285,71;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 714,29;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 109,37 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 20 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Uit de aangifte van belanghebbende.
2.Zie Hof ’s-Hertogenbosch 31 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4113, rov 4.5 tot en met 4.7.
3.Artikel 10, lid 1, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Wet Bpm).
4.Artikel 10, lid 2, Wet Bpm.
5.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, rov 2.3.3.
6.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, rov 3.1.2.
7.Vgl. Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640 rov 3.2.6.
8.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
9.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
10.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, rov. 7.1.1 en 7.1.2.