In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de naheffingsaanslag van de Belastingdienst beoordeeld. De naheffingsaanslag betreft de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en bedraagt € 4.263. De inspecteur had eerder het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt het beroep na een zitting op 12 juni 2024, waar belanghebbende vertegenwoordigd was door haar gemachtigde en de inspecteur door twee inspecteurs. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de inspecteur in de gelegenheid te stellen aanvullende stukken in te dienen, waarop belanghebbende kon reageren.
De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende had een gebruikte Audi Avant RS6 geregistreerd en aangifte gedaan voor de Bpm, maar de inspecteur betwistte de door belanghebbende opgegeven handelsinkoopwaarde en de hoogte van de verschuldigde Bpm. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de juiste handelsinkoopwaarde heeft vastgesteld en dat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen. De rechtbank wijst ook op de schending van de goede procesorde door belanghebbende, die een nieuw stuk indiende dat niet in overeenstemming was met de afspraken gemaakt tijdens de zitting.
Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil is overschreden, wat leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 1.000 voor belanghebbende. De rechtbank wijst de verzoeken van belanghebbende om vergoeding van proceskosten en griffierecht af, met uitzondering van de vergoeding voor de immateriële schade. De uitspraak bevestigt de naheffingsaanslag en de rechtbank legt de kostenvergoedingen op aan de inspecteur en de Staat.