ECLI:NL:RBZWB:2024:8682

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
BRE 23/1699
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag Bpm en de toepassing van het vertrouwensbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 december 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag van de Belastingdienst beoordeeld. De naheffingsaanslag betreft de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en bedraagt € 4.803. De inspecteur had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank heeft op 24 september 2024 de zaak behandeld, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals twee inspecteurs van de Belastingdienst.

De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende had op aangifte een bedrag van € 2.830 aan Bpm voldaan voor de registratie van een gebruikte BMW M2 Competition. De inspecteur baseerde de naheffingsaanslag op een taxatie door Domeinen Roerende Zaken (DRZ), die een hogere waarde voor de auto vaststelde dan belanghebbende had opgegeven. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de juiste handelsinkoopwaarde heeft gehanteerd en dat er geen sprake is van essentiële gebreken aan de auto.

Belanghebbende voerde aan dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn aangifte correct was, maar de rechtbank oordeelt dat het enkele tijdsverloop niet rechtvaardigt dat hij meende dat er geen naheffingsaanslag zou volgen. De rechtbank wijst ook het verzoek van de inspecteur om aanvullende documenten van belanghebbende af, omdat de bewijslast bij belanghebbende ligt. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, maar kent zij belanghebbende wel een immateriële schadevergoeding toe van € 500 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1699

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 7 februari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) van € 4.803 opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 24 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigde en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . Van hetgeen op de zitting is besproken, is een proces-verbaal opgemaakt waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
1.5.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 2.830 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte personenauto van het merk en type BMW M2 Competition (hierna: de auto). De auto heeft als datum eerste toelating 31 augustus 2018.
3.1.
Bij de aangifte is een expertiseverslag van Bol expertise (het expertiseverslag) gevoegd. In het expertiseverslag heeft de taxateur van belanghebbende onder meer de volgende gegevens over de auto vermeld: een consumentenprijs (inclusief fabrieksopties) van € 103.040 en een handelsinkoopwaarde (beschadigd) van € 10.260. De taxateur heeft voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde tot uitgangspunt genomen de koerslijstwaarde van XRay van € 37.785. Op dit bedrag heeft de taxateur € 27.525 in aftrek gebracht met als omschrijving ‘
gangbare marge bij importvoertuigen en een redelijk deel van de reparatiekosten’. De reparatiekosten zijn gecalculeerd op € 32.379,39.
3.2.
Namens de inspecteur is de auto door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) geïnspecteerd en getaxeerd. De bevindingen daarvan zijn in een rapport van 2 februari 2021 vastgelegd. Volgens DRZ volgt uit het VWE SilverDAT/VIN informatiesysteem dat de auto een consumentenprijs heeft van € 105.464 en volgt uit de koerslijst van XRay een waarde voor een gelijksoortige gebruikte auto van € 39.139. De medewerker van DRZ heeft onder de bevindingen in het rapport aangegeven op welke onderdelen van de schadecalculatie van belanghebbende wordt afgeweken. Daarnaast heeft DRZ een calculatie van de reparatiekosten opgemaakt van de door hen aangetroffen schade (niet zijnde gebruikerssporen). Volgens DRZ bedraagt de gecalculeerde schade € 15.056,27 waarvan 72% (€ 10.840) als waardevermindering wegens schade in aanmerking wordt genomen.
3.3.
De inspecteur heeft bij kennisgeving van 29 april 2022 aan belanghebbende medegedeeld een naheffingsaanslag Bpm op te gaan leggen uitgaande van de bevindingen van DRZ. In de kennisgeving schrijft de inspecteur, voor zover belang:

Tijdens de fysieke schouw heeft DRZ geconstateerd dat:
-
onderdelen hersteld in plaats van vervangen dienen te worden;
-
er geen sprake was van schade aan onderdelen, dan wel dat er sprake is van gebruikssporen, behorend bij een auto met dezelfde leeftijd en kilometerstand, en daarom niet als schade kunnen worden aangemerkt;
-
onderdelen reeds vervangen waren;
-
onderdelen op basis van reparatielogica worden afgewezen;
-
er een andere spuitfase toegepast dient te worden.”
3.4.
Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is de inspecteur uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van de auto van € 28.299 (koerslijstwaarde XRay € 39.139 minus de door DRZ bepaalde waardevermindering wegens schade van € 10.840). De historische nieuwprijs (€ 105.464) heeft de inspecteur eveneens ontleend aan het rapport van DRZ. Voor de bruto Bpm van de auto is de inspecteur uitgegaan van € 28.450, zoals die uit de aangifte van belanghebbende volgt.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt onder meer of sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Overwegingen

Vooraf
1.
Nadere stukken belanghebbende
5. Belanghebbende heeft op 20 september 2024 het expertiseverslag van Bol Expertise langs digitale weg ingediend. Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat de foto’s in het Pdf-bestand duidelijker zijn dan de papierenversie die met het beroepschrift is meegestuurd. De rechtbank acht zoals op zitting reeds in medegedeeld het indienen van stukken zo kort voor de zitting in strijd met een goede procesorde. De rechtbank zal daarom het expertiseverslag van Bol Expertise dat 4 dagen voor de zitting is ingediend buiten beschouwing laten.
2)
Verzoek inspecteur om toepassing artikel 8:45 van de Awb:
5.1.
De inspecteur heeft eerst op zitting de rechtbank verzocht om bij belanghebbende op te vragen: de inkoopfactuur, de reparatiefacturen en de verkoopfactuur van de auto. Volgens de inspecteur is de inkoopfactuur noodzakelijk voor de door de rechtbank te geven oordeel over de onderhavige zaak.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 8:45, eerste lid, van de Awb de rechtbank (onder meer) de bevoegdheid geeft om partijen en anderen te verzoeken om onder hen berustende stukken in te zenden. Het staat de rechtbank vrij om alleen dan gebruik te maken van deze bevoegdheid indien haar dit in het kader van de op haar rustende taak zinvol voorkomt. [1] De rechtbank wijst het verzoek van de inspecteur af. Het komt de rechtbank niet zinvol voor om over te gaan tot het opvragen van de inkoopfactuur, de reparatiefacturen en de verkoopfactuur van de auto bij belanghebbende. Zoals hierna is overwogen, rust de bewijslast voor de bepaling van de juiste handelsinkoopwaarde en de schade van de auto op belanghebbende. Dat belanghebbende ervoor heeft gekozen om, ondanks het verzoek van de inspecteur, de inkoopfactuur van de auto niet te verstrekken, komt voor rekening en risico van belanghebbende. Hetzelfde heeft te gelden voor de reparatienota’s met betrekking tot de auto. Wat de auto heeft opgebracht bij verkoop, acht de rechtbank niet van belang voor de beoordeling of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld.
Vertrouwensbeginsel
5.3.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij kort na het doen van aangifte de auto aan DRZ heeft getoond. Vervolgens heeft de inspecteur meer dan een jaar stilgezeten terwijl hij aan de hand van de bevindingen van DRZ al kon gaan naheffen. Bij belanghebbende is het vertrouwen ontstaan dat de aangifte akkoord was vanwege de uitgebreide controle bij DRZ.
5.4.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting kan naheffen en dat die bevoegdheid tot naheffing door verloop van vijf jaren vervalt na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.
5.5.
Belanghebbende heeft zijn stelling dat hij uit uitlatingen van DRZ na de schouw heeft mogen afleiden dat een naheffingsaanslag achterwege zou blijven niet nader onderbouwd. Het enkele tijdsverloop rechtvaardigt niet de conclusie dat belanghebbende redelijkerwijs mocht menen dat aan hem geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus niet.
DRZ
5.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat de reden dat de taxateur van DRZ de schades aan de auto over het hoofd heeft gezien onder meer kan worden verklaard doordat hij niet deskundig is.
5.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Het staat de inspecteur vrij zijn standpunt te onderbouwen op een wijze die hem goeddunkt, mits geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs of anderszins bewijs dat niet toelaatbaar is, wat hier niet het geval is. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat de medewerker van DRZ niet deskundig, onafhankelijk of objectief zou zijn. De rechtbank zal oordelen over het door beide partijen bijgebrachte bewijsmateriaal, op basis van haar keuze, weging en waardering van het bewijsmateriaal.
Essentiële gebreken aan de auto
5.8.
Belanghebbende stelt primair dat de nog resterende bpm dient te worden bepaald aan de hand van de taxatiemethode zoals in de aangifte is gehanteerd. De inspecteur heeft, naar de rechtbank begrijpt, in de beroepsprocedure het standpunt ingenomen dat belanghebbende de afschrijving niet aan de hand van de taxatiemethode mag bepalen. Volgens de inspecteur zien een aantal schadeposities in het expertiseverslag op essentiële gebreken aan de auto. De rechtbank merkt daarbij op dat bij het opleggen van de naheffingsaanslag reeds was uitgegaan van de zogenoemde taxatiemethode.
5.9.
Van essentiële gebreken is in elk geval sprake zolang een motorrijtuig blijkens een vermelding in het kentekenregister bestemd is voor sloop of wacht op keuring. [2] Tussen partijen is niet in geschil dat de auto met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister bij de RDW is aangemeld, dat de RDW deze auto op 12 januari 2021 heeft goedgekeurd en dat de RDW niet heeft vastgesteld dat deze auto een schadevoertuig is in de zin van artikel 1, eerste lid, letter u, van de Wegenverkeerswet 1994 waarvoor een verbod geldt voor het rijden op de weg. Er kan dan ook geen sprake zijn van een essentieel gebrek. [3] De rechtbank komt dan ook niet toe aan een oordeel over het gelijkheidsbeginsel. Het voorgaande betekent dat belanghebbende de verschuldigde Bpm kan voldoen met toepassing van de in artikel 10 van de Wet Bpm bedoelde vermindering. [4] Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of belanghebbende de hem voorgestane waardevermindering wegens schade aan de auto aannemelijk heeft gemaakt.
Waardevermindering wegens schade aan de auto
5.10.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van Bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege niet in deze koerslijst verwerkte beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben. [5]
5.11.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat DRZ heeft verzuimd de schade van een aantal onderdelen te calculeren. Zo is de schade aan de buitenspiegel links niet hersteld bij het tonen van de auto aan DRZ. Er moesten twee buitenspiegels worden vervangen, aldus belanghebbende.
5.12.
De rechtbank overweegt als volgt. In het rapport van DRZ van 2 februari 2021 is onder de bevindingen opgesomd en toegelicht op welke categorieën van de schadecalculatie van belanghebbende (onderdelen, arbeidsloon en spuitwerkzaamheden) wordt afgeweken. Onder de bevindingen staat ook welke schades niet zijn aangetroffen dan wel zijn hersteld, waaronder een spiegelglas. Daarnaast heeft DRZ een eigen schadecalculatie opgemaakt. In deze schadecalculatie heeft DRZ 1 stuk buitenspiegel (voor links) opgenomen.
Het feit dat de RDW de auto zonder opmerkingen heeft goedgekeurd, lijkt te wijzen op tussentijds herstel, althans van een deel van de schade.
Belanghebbende heeft verder niets ingebracht tegen de door DRZ gecalculeerde reparatiekosten. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de reparatiekosten bij het tonen van de auto hoger zijn dan door DRZ is gecalculeerd.
Percentage schade
5.13.
Belanghebbende heeft verder gesteld het percentage voor de aftrek van schade 85% moet zijn en niet 72% waar de inspecteur van uitgaat. De zeer exclusieve auto was immers jong (28 maanden) en had slechts 37.000 kilometer op de teller staan, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft daartegen ingebracht dat de taxateur van belanghebbende niet heeft onderbouwd waarom voor deze auto een hoger percentage dan 72% van de herstelkosten in mindering zou moeten worden gebracht.
5.14.
De rechtbank overweegt als volgt. De auto was ten tijde van het doen van aangifte meer dan twee jaar oud en daarom kan niet meer van een ‘jonge auto’ worden gesproken. Ook had de auto al 37.000 kilometers op de teller staan. Die omstandigheden en dat volgens belanghebbende de auto ‘zeer exclusief’ is, acht de rechtbank onvoldoende concreet voor de conclusie dat een hogere waardevermindering dan 72% van de schadecalculatie van DRZ zou zijn gerechtvaardigd.
Herleidingsmethode
5.15.
De beroepsgronden van belanghebbende met betrekking tot de zogenoemde herleidingsmethode slagen niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 april 2022 [6] en naar de conclusie van A-G Ettema van 22 december 2023 [7] .
Tussenconclusie
5.16.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)
5.17.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
5.18.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 5 juli 2022 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 17 december 2024. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 6 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 500. Omdat de bezwaarfase afgerond 8 maanden heeft geduurd en daarmee 2 maanden te lang, komt € 166,67 (2/6) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 333,33) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een ISV van € 500.
6.1.
Omdat het verzoek om ISV wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en wegingsfactor 0,25 [8] , wat neerkomt op € 218,75. De inspecteur en de Staat moeten, ieder voor de helft, die kosten vergoeden.
6.2.
Belanghebbende krijgt het griffierecht niet vergoed, omdat het verzoek om ISV is gedaan na het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 [9] en de rechtbank daar onvoldoende aanleiding voor ziet.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 166,67;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 333,33;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 109,37 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier, op 17 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1049.
2.Artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm.
3.Hof Arnhem-Leeuwarden 12 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1858
4.vgl. Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.5.
5.Vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63 en
8.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
9.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, rov. 7.1.1 en 7.1.2.