OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden
2. Eiser was van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015 in dienst van een Luxemburgse werkgever, [SA 1], en een Bulgaarse werkgever, [SA 2]. Hij stelt dat hij zowel in Nederland als in Luxemburg en Bulgarije premies heeft betaald voor de sociale zekerheidswetgeving.
Eiser heeft op 17 juni 2022 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Regeling. Deze aanvraag heeft betrekking op de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015 en heeft geleid tot de in de inleiding weergegeven besluitvorming.
Standpunt van de minister
3. De minister stelt zich op het standpunt dat eiser geen recht heeft op een tegemoetkoming over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015, omdat hij toen werkte voor een Bulgaarse werkgever en Bulgarije geen 'rijnoeverstaat' is in de zin van de Regeling.
4. Volgens eiser heeft de minister ten onrechte geen tegemoetkoming toegekend voor premies die hij in Bulgarije heeft betaald. Hij voert aan dat artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is, en dat de minister op grond van zijn discretionaire bevoegdheid via de in dat artikel vervatte evenredigheidstoets had moeten afwijken van de Regeling omdat hij door de Regeling in een schrijnende situatie wordt gebracht. Eiser stelt subsidiair dat de minister, voor het geval geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid, de Regeling exceptief had moeten toetsen. Hij beroept zich verder op het evenredigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
Eiser stelt dat het toepassingsbereik van de Regeling ten onrechte is beperkt tot een aantal rijnoeverstaten zonder daarvoor een deugdelijke motivering te geven. Die beperking kan in ieder geval niet worden gebaseerd op de omstandigheid dat de Rijnvarendenovereenkomst (Rvo) later is gesloten dan het moment van inwerkingtreding van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening), en mogelijke twijfel over de werkingssfeer van de Rvo. De Rvo is volgens eiser ook van belang voor rijnvarenden met een Bulgaarse werkgever, omdat het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht op grond van beleidsregel SB2266 van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) wordt vastgesteld met toepassing van de Rvo. Eiser beroept zich verder op het unierechtelijke beginsel van vrije vestiging en vrij verkeer van werknemers en artikel 5 van de Basisverordening.
Eiser verzoekt ten slotte om schadevergoeding wegens de lange duur van zijn procedure op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Relevant beoordelingskader
5. De relevante wet- en regelgeving in deze zaak is opgenomen in een bijlage, die is gehecht aan deze uitspraak.
Waar gaat het in deze zaak (niet) om?
6. Eiser heeft ter zitting bevestigd dat het in deze procedure enkel gaat om de volgens hem in Bulgarije betaalde premies. Niet in geschil is dat eiser op grond van de Regeling geen recht heeft op een tegemoetkoming voor premies die in Bulgarije zouden zijn betaald, omdat dit land geen rijnoeverstaat is in de zin van de Regeling. Deze zaak spitst zich toe op de vraag of eiser toch in aanmerking had moeten worden gebracht voor een dergelijke tegemoetkoming door toepassing van artikel 4:84 van de Awb, dan wel via de weg van exceptieve toetsing van de Regeling. Verder ligt de vraag voor of de minister anders had moeten beslissen op basis van een aantal algemene beginselen van behoorlijk bestuur en Europees recht.
De aard van de Regeling en de wijze van toetsen
7. De Regeling is gebaseerd op artikel 9 van de Kaderwet SZW-subsidies. Deze wet geeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de bevoegdheid om spoedeisende tijdelijke verstrekkingen toe te kennen. In het geval van de Regeling heeft de minister van deze bevoegdheid gebruik gemaakt om te voorzien in een unilaterale, onverplichte tussenoplossing in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor de groep rijnvarenden die naast het betalen van sociale premies in Nederland via inhouding op hun salaris ook premies hebben betaald in een andere rijnoeverstaat. Het doel van de regeling is om deze specifieke groep rijnvarenden zo veel als mogelijk is in dezelfde sociale zekerheidspositie te brengen als waarin zij zouden hebben verkeerd als hun werkgevers niet onverschuldigd premies ten behoeve van het socialezekerheidsstelsel van een andere rijnoeverstaat op het salaris hadden ingehouden. De rechtbank wijst hierbij op paragraaf 1.2 van de toelichting bij de Regeling.
8. De rechtbank is van oordeel dat de Regeling een algemeen verbindend voorschrift is, niet zijnde een wet in formele zin. Van beleid in de zin van artikel 4:84 van de Awb, zoals eiser meent, is dan ook geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet. Een algemeen verbindend voorschrift kan, ook wanneer het gaat om de uitoefening van een gebonden bevoegdheid, buiten toepassing worden gelaten indien het wettelijk voorschrift als zodanig niet rechtmatig is (de exceptieve toetsing) of als toepassing van het wettelijk voorschrift in het individuele geval niet rechtmatig is (de rechtstreekse toetsing). De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de grote kamer van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:190). 9. De rechtbank overweegt met betrekking tot de exceptieve toetsing dat de minister bij de totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift, zoals de Regeling, veel beslissingsruimte heeft. Dit betekent dat de rechtbank de in de Regeling vastgestelde voorwaarden waaronder een tegemoetkoming kan worden toegekend terughoudend moet toetsen. De rechtbank wijst hierbij op de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de exceptieve toetsing van algemeen verbindende voorschriften, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 april 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:748). 10. Uit een brief van 8 februari 2021 van de minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2020/21, 26834, nr. 51), de artikelsgewijze toelichting bij de Regeling (meer specifiek: de toelichting bij het begrip 'rijnoeverstaat' in artikel 1 van de Regeling), en paragraaf 1.6 van de toelichting op de Regeling blijkt dat de minister de bewuste keuze heeft gemaakt om de Regeling uitsluitend van toepassing te laten zijn op rijnvarenden met een werkgever uit een rijnoeverstaat. Deze voorwaarde is opgenomen in artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling. Als motivering voor deze keuze heeft de minister verwezen naar de omstandigheid dat de Rvo later is gesloten dan het moment van inwerkingtreding van de Basisverordening op 1 mei 2010, waarin afwijkende aanwijsregels zijn opgenomen over toepasselijke wetgeving. Dit zou tot twijfel hebben kunnen leiden bij werkgevers en werknemers in de Rijnvaart over de geldende regels rondom procedurele aspecten ten aanzien van de Rvo, die met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010 voor de rijnoeverstaten van toepassing werd. De rechtbank acht deze motivering niet onredelijk. Weliswaar betekent dit voor eiser met een Bulgaarse werkgever dat geen recht bestaat op een tegemoetkoming, maar de minister heeft dit onderkend en meegenomen in zijn politiek-bestuurlijke afweging en heeft die keuze onderbouwd. Wat eiser hierover aanvoert slaagt daarom niet. Wat hij stelt over beleidsregel SB2266 van de Svb slaagt evenmin. Nog daargelaten dat eiser in het geheel niet heeft onderbouwd dat de Rvo op grond van beleidsregel SB2266 in de in geding zijnde periode is toegepast, maakt toepasselijkheid van de Rvo op grond van deze beleidsregel nog niet dat Bulgarije een rijnoeverstaat is in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Regeling.
11. Bij de vraag of toepassing van de in de Regeling opgenomen voorwaarde dat een rijnvarende een werkgever moet hebben uit een rijnoeverstaat onrechtvaardig is, zoals eiser aanvoert, moet worden beoordeeld of deze toepassing in eisers geval zozeer in strijd is met de algemene rechtsbeginselen of het ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven. Eiser stelt in dit kader dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
12. Eiser stelt ter onderbouwing van zijn standpunt dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden dat hij door toepassing van de Regeling in een schrijnende situatie is beland. Hij heeft in dit verband verwezen naar het verslag van een algemeen overleg in de Tweede Kamer, waarin de problematiek van de rijnvarenden is besproken (Kamerstukken II 2019/20, 26834, nr. 48). Het betreft hier een algemeen kamerstuk waar eiser geen rechten aan kan ontlenen. Eiser heeft niet concreet onderbouwd waaruit de schrijnende situatie in zijn specifieke geval bestaat, zodat niet kan worden geconcludeerd dat toepassing van de tegengeworpen voorwaarde in dit geval heeft geleid tot een onevenredige uitkomst.
13. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1321) vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat door een bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel slechts verwezen naar het verslag van een algemeen overleg in de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2019/20, 26834, nr. 48), aan welk verslag geen verwachtingen kunnen worden ontleend. 14. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Voor een geslaagd beroep hierop is vereist dat sprake is van ongelijke behandeling van rechtens vergelijkbare gevallen. Daarvan is in eisers geval geen sprake. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister in een geval dat vergelijkbaar is met het zijne wel een tegemoetkoming heeft toegekend. Dat eiser in de betrokken periode dubbele premies zou hebben betaald zoals rijnvarenden met een werkgever uit een rijnoeverstaat, maakt nog niet dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
15. Eisers stellingen dat de door de minister tegengeworpen voorwaarde in strijd is met het beginsel van vrije vestiging en het vrij verkeer van werknemers en met artikel 5 van de Basisverordening slagen evenmin, omdat hij deze stellingen in het geheel niet heeft onderbouwd.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
16. Het is vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:568) dat als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit is behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken. 17. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB vangt de termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en eindigt de termijn op het moment van de uitspraak. De minister heeft eisers bezwaarschrift op 15 juli 2022 ontvangen. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar, zou de procedure uiterlijk 15 juli 2024 moeten zijn afgerond met een uitspraak over eisers beroep. Bij de beoordeling in welke mate de redelijke termijn is overschreden, moet worden uitgegaan van de datum van deze uitspraak.
18. De redelijke termijn is overschreden met ongeveer vijf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500,-. Omdat de behandeling van het bezwaar slechts enkele dagen te lang heeft geduurd, is de termijnoverschrijding vrijwel geheel toe te rekenen aan de rechtbank. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 500,-. De rechtbank merkt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in zoverre mede aan als partij in dit geding.