ECLI:NL:RBZWB:2024:7018

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
BRE 22/4760
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag BPM en beoordeling van historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 oktober 2024, wordt het beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd van € 4.462, welke door de rechtbank werd beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar tot een te hoog bedrag. De rechtbank stelt de historische nieuwprijs van de auto vast op € 173.104 en de handelsinkoopwaarde op € 28.120, wat leidt tot een verschuldigde BPM van € 8.311. Na aftrek van reeds betaald bedrag en extra leeftijdskorting, wordt de naheffingsaanslag verminderd tot € 3.508. Daarnaast wordt de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en kent belanghebbende een vergoeding van proceskosten toe van € 2.998.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4760

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 9 september 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 4.462.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde van belanghebbende [naam] en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de inspecteur in de gelegenheid gesteld om op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen.
1.5.
De inspecteur heeft vervolgens onder een beroep op geheimhouding van enkele delen van stukken, de op de zaak betrekking hebbende stukken aangevuld. Belanghebbende is akkoord gegaan met het beroep op geheimhouding van de inspecteur. Daarop heeft een nadere schriftelijke ronde plaatsgevonden, waarvan zowel belanghebbende als de inspecteur gebruik heeft gemaakt.
1.6.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd. Daartoe is in geschil de historische nieuwprijs, de verhouding van de handelsinkoopwaarde tot de historische nieuwprijs, en de waardevermindering van de auto wegens schade en een schadeverleden. Belanghebbende heeft zijn stelling met betrekking tot de onafhankelijkheid van de hertaxateur op de zitting ingetrokken.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd, maar wel tot een te hoog bedrag. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 25 januari 2022 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Mercedes GLE 500, met [VIN-nummer] (de auto) naar een te betalen bedrag van € 4.476.
3.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [taxateur] B.V. van 5 januari 2022. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 14.651. Belanghebbende heeft in verband met deze schade een bedrag van € 10.549 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. Verder heeft belanghebbende een bedrag van € 2.553 in mindering op de handelsinkoopwaarde gebracht in verband met het schadeverleden van de auto.
3.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domein Roerende Zaken (DRZ). Naar aanleiding van de hertaxatie heeft de inspecteur op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 8.938. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

4. Voordat de rechtbank overgaat tot de beoordeling van de beroepsgronden van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag, gaat zij allereerst in op het door de inspecteur een dag voor de zitting overgelegde stuk, en op de vraag of belanghebbende de inkoopfactuur van de auto moet overleggen.
Nader stuk van de inspecteur
4.1.
De inspecteur heeft een dag voor de zitting in de procedure een nader schriftelijk stuk ingediend, bestaande uit een uitdraai uit Autotelex Pro. Die uitdraai was per abuis niet als stuk bij het taxatierapport van DRZ gevoegd, aldus de inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat het nadere stuk tardief moet worden verklaard. De rechtbank gaat daarin niet mee. Belanghebbende heeft namelijk zowel mondeling ter zitting, als schriftelijk na de zitting (zie 1.5) afdoende gelegenheid gehad om op dit nadere stuk te reageren. Naar het oordeel van de rechtbank kan dus niet worden gezegd dat belanghebbende is benadeeld in zijn processuele positie. De rechtbank voegt het betreffende stuk daarom toe aan het procesdossier.
De inkoopfactuur
4.2.
De inspecteur heeft de rechtbank ter zitting verzocht met toepassing van artikel 8:45 van de Awb belanghebbende te verzoeken om de inkoopfactuur van de auto te overleggen. De rechtbank is echter van oordeel dat de inkoopfactuur redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil. [1] Hierna beslist de rechtbank namelijk dat de historische nieuwprijs, gebaseerd op de koerslijst in het DRZ-rapport, en de handelsinkoopwaarde in dat rapport tot uitgangspunt moeten worden genomen. Daarom wijst de rechtbank het verzoek van de inspecteur om toepassing van artikel 8:45 van de Awb af.
4.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat het enkel ontbreken van de inkoopfactuur geen reden is om het taxatierapport van belanghebbende, anders dan de inspecteur betoogt, in zijn geheel terzijde te stellen. [2] Wel kan dit gevolgen hebben voor de bewijskracht die aan het taxatierapport toekomt.
Historische nieuwprijs
4.4.
Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 [3] bepaalt de Wet Bpm dat het afschrijvingspercentage bij toepassing van de koerslijst- of taxatiemethode moet worden bepaald door de verhouding tussen de handelsinkoopwaarde respectievelijk de taxatiewaarde van het te registreren motorrijtuig en de historische nieuwprijs. Deze laatste prijs betreft de som van de catalogusprijs van het te registreren voertuig en het bedrag aan Bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen.
4.5.
Voor de vaststelling van de historische nieuwprijs bij de hier toegepaste taxatiemethode dient dus te worden uitgegaan van de historische bruto Bpm aan de hand van de CO2-uitstoot van de auto zelf. Niet in geschil is dat dit – uitgaande van een CO2-uitstoot van 269 gr/km – € 58.539 is. Het geschil spitst zich verder toe op de netto catalogusprijs. Partijen zijn het erover eens dat er geen Nederlandse catalogusprijs als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm van de auto zelf bestaat. De inspecteur heeft gesteld dat ook niet kan worden uitgegaan van de netto catalogusprijs van het referentievoertuig zoals uit de koerslijst volgt, zodat deze niet kan worden gebruikt voor de opbouw van de historische nieuwprijs zoals door De Hoge Raad in voormeld arrest is beslist. Belanghebbende bepleit het tegendeel.
4.6.
De rechtbank volgt de stelling van de inspecteur niet. In artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm staat dat als een Nederlandse catalogusprijs niet bekend is, de catalogusprijs door vergelijking wordt bepaald. Tussen partijen is in beginsel niet in geschil dat de referentieauto uit de koerslijst van Xray geldt als de meest vergelijkbare auto. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om bij het bepalen van de catalogusprijs niet uit te gaan van de netto catalogusprijs van deze referentieauto van € 94.682. Vermeerderd met BTW en een historische bruto Bpm van € 58.539 stelt de rechtbank de historische nieuwprijs vast op € 173.104. Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende.
Handelsinkoopwaarde
4.7.
Belanghebbende bepleit dat voor de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op basis van de taxatiemethode de koerslijstwaarde moet worden gehanteerd en de verhoging van de historische nieuwprijs daarop geen invloed heeft. Omdat de handelsinkoopwaarde gelijk blijft, wijzigt door de verhoging van de historische nieuwprijs het afschrijvingspercentage van de auto, aldus belanghebbende. Dat leidt tot een vermindering van de verschuldigde Bpm. De inspecteur betwist dat. Hij voert aan dat als de historische nieuwprijs van de auto wordt verhoogd, ook de handelsinkoopwaarde evenredig moet worden verhoogd. Het afschrijvingspercentage van auto blijft gelijk aan die van de referentieauto. Van een vermindering van de verschuldigde Bpm is dus geen sprake, aldus de inspecteur.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Ter beoordeling of de handelsinkoopwaarde wijzigt als gevolg van de verhoging van de historische nieuwprijs, is de bewijslastverdeling van belang. Belanghebbende stelt dat de bewijslast in dat kader op de inspecteur rust. De inspecteur bepleit het tegenovergestelde. De rechtbank leidt ten aanzien van de bewijslastverdeling uit het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2024 af dat indien, zoals in het onderhavige geval, de inspecteur gemotiveerd de door de belanghebbende verdedigde vermindering (afschrijving) betwist, het op de weg van belanghebbende ligt om de feiten aannemelijk te maken die deze vermindering meebrengen [4] . Naar het oordeel van de rechtbank brengt deze bewijsregel mee dat de belastingplichtige - in geval van betwisting van de juistheid van de taxatie van belanghebbende - het bewijs dient te leveren dat een afwijkende CO2-uitstoot niet leidt tot een hogere handelsinkoopwaarde en dus een lager afschrijvingspercentage van de te registreren auto. Een dergelijke verdeling van de bewijslast ligt te meer voor de hand nu als uitgangspunt heeft te gelden dat een afwijkende CO2-uitstoot in zijn algemeenheid een waardeverhogende invloed zal hebben op de handelsinkoopwaarde van de te registreren auto. De partij die stelt dat dit uitgangspunt niet opgaat, zoals belanghebbende doet, dient de daarvoor relevante feiten en omstandigheden aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken.
4.9.
Belanghebbende voert, onder meer, aan dat de inspecteur de handelsinkoopwaarde niet mag betwisten, aangezien deze is gebaseerd op een koerslijst en de inspecteur het beleid voert dat deze koerslijstwaarde wordt gevolgd. De inspecteur neemt het standpunt in dat beleid zich in dit geval er niet tegen verzet dat de koerslijstwaarde niet wordt gevolgd. Hij stelt daartoe dat in dit geval hij de koerslijstwaarde mocht betwisten omdat de CO2-uitstoot tussen de auto (269 gr/km) en het in de koerslijst gehanteerde referentievoertuig (258 gr/km) 11 gr/km verschilt. Dat maakt dat geen sprake is van een gering verschil, aldus de inspecteur.
4.10.
De rechtbank overweegt daarover als volgt. In de (interne) correspondentie van de inspecteur die belanghebbende aan zijn betoog ten grondslag legt, is door de inspecteur aangegeven dat het niet de bedoeling is om in individuele gevallen de koerslijstwaarde ter zijde te stellen met een beroep op de stelling dat de koerslijst niet is gebaseerd op handelstransacties, en verder dat de inspecteur dient te blijven beoordelen of de koerslijst daadwerkelijk overeenkomst met het voertuig uit de aangifte en of er sprake is van verdergaande afwijkingen dan in relatief en absolute zin geringe afwijkingen in CO2-uitstoot.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in dit geval de koerslijst niet ter zijde mocht schuiven, omdat het beroep op het beleid slaagt. De referentieauto uit de koerslijst komt overeen met het voertuig uit de aangifte en verder is van verdergaande afwijkingen dan in relatief en absolute zin geringe afwijkingen in CO2-uitstoot geen sprake. Het door de inspecteur gestelde verschil in CO2-uitstoot van 11 gr/km betreft namelijk een in relatieve zin geringe afwijking in CO2-uitstoot tussen de auto en de referentieauto. Dat betekent dat het beroep van belanghebbende op het beleid van de inspecteur slaagt. De handelsinkoopwaarde dient te worden vastgesteld aan de hand van de koerslijst, en wijzigt zodoende in dit geval het afschrijvingspercentage van de auto.
4.12.
Partijen zijn het voor dat geval er over eens dat de handelsinkoopwaarde dient te worden vastgesteld aan de hand van de koerslijst van Xray. Volgens belanghebbende bedraagt de handelsinkoopwaarde berekend via Xray € 25.526 en volgens de inspecteur € 28.120.
4.13.
De rechtbank overweegt als volgt. Het verschil tussen beide handelsinkoopwaarden berekend via Xray is gelegen in het aantal opties van de auto en de daaraan toegekende waarde. Belanghebbende heeft gesteld dat de opties van de auto een waarde van € 18.297 vertegenwoordigen. De inspecteur heeft bij Xray opties geselecteerd met een waarde van € 37.260. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in dit geval aannemelijk heeft gemaakt dat voor de berekening van de handelsinkoopwaarde uit dient te worden gegaan van de koerslijst van Xray met € 37.260 aan opties. De inspecteur heeft namelijk enerzijds een uitdraai van het SilverDAT VIN-informatie rapport van de auto overgelegd waarin de opties van de auto zijn genoemd, en anderzijds een uitdraai van Xray overgelegd waarin per optie een waarde is toegekend. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat die opties op de auto aanwezig waren en een dergelijke waarde vertegenwoordigen. De stelling van belanghebbende dat de opties maximaal € 18.297 vertegenwoordigen, maakt dat niet anders. Belanghebbende heeft namelijk slechts een uitdraai van Xray overgelegd waarin bij opties is aangegeven “opties conform bijlage: € 17.232”, terwijl die bijlage niet is overgelegd. De in de berekening van belanghebbende geselecteerde opties en de waarde die daaraan is toegekend, is voor de rechtbank dus niet controleerbaar.
Waardevermindering wegens schade?
4.14.
Belanghebbende voert verder aan dat de inspecteur in de handelsinkoopwaarde onvoldoende rekening heeft gehouden met de door hem gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade.
4.15.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de schade een taxatierapport overgelegd, waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto’s. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen” in zijn taxatierapporten opgenomen. Hierin geeft hij commentaar op de door belanghebbende opgevoerde schade.
4.16.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Onder normale gebruiksschade dient te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. [5] Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.17.
Onder verwijzing naar het taxatierapport stelt belanghebbende dat sprake is van een bedrag van € 14.651 aan schade. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij terecht geen schade in aanmerking heeft genomen.
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat met een bedrag aan schade rekening moet worden gehouden. De door belanghebbende gestelde ‘schade’ behelst naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet meer dan normale gebruiksschade zoals onder 4.12 bedoeld. Verder heeft belanghebbende ook zijn stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van Connect Autolease, in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt. De handelsinkoopwaarde wordt dus niet verminderd in verband met schade.
Waardevermindering wegens het ontbreken van Nederlandse onderhoudsboekjes
4.19.
Belanghebbende voert aan dat ten aanzien van de handelsinkoopwaarde een aanvullende waardevermindering van de handelsinkoopwaarde moet worden toegestaan in verband met het ontbreken van Nederlandse onderhoudsboekjes. De auto wordt namelijk vergeleken met een Nederlandse auto die wel over dergelijke onderhoudsboekjes beschikt. Dat leidt tot een aanvullende waardevermindering van € 107, aldus belanghebbende.
4.20.
De rechtbank gaat in dat betoog van belanghebbende niet mee. De rechtbank is van oordeel dat het ontbreken van Nederlandstalige onderhoudsboekjes niet leidt tot de door belanghebbende gestelde aanvullende waardevermindering. Een onderhoudsboekje is een weergave van het onderhoud dat in de loop van de jaren is gepleegd en kan dus gezien de herkomst van de auto niet in het Nederlands gesteld zijn.
Waardevermindering wegens schadeverleden?
4.21.
Belanghebbende voert verder aan dat het schadeverleden van de auto moet leiden tot een waardevermindering van de handelsinkoopwaarde van de auto. De auto was in het verleden namelijk zeer ernstig beschadigd. Wegens dat schadeverleden moet de handelsinkoopwaarde worden verminderd met € 2.553, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft deze beroepsgrond gemotiveerd betwist.
4.22.
Naar het oordeel van de rechtbank dient belanghebbende de waardevermindering vanwege het schadeverleden van de auto aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft dit niet gedaan door dit enkel te stellen. De waardevermindering wegens een schadeverleden is dus niet aannemelijk gemaakt.
Conclusie naheffingsaanslag
4.23.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat de historische nieuwprijs moet worden vastgesteld op € 173.104 en de handelsinkoopwaarde op € 28.120. De afschrijving bedraagt dan 83,76 procent. De historische bruto Bpm bedraagt € 51.165, zodat de rechtbank de verschuldigde Bpm berekent op € 8.311. Omdat recht bestaat op extra leeftijdskorting voor een bedrag van € 328, en belanghebbende op aangifte reeds een bedrag van € 4.476 heeft voldaan, dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 3.508.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
4.24.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
4.25.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 24 mei 2022. De uitspraak op bezwaar is van 9 september 2022. De rechtbank doet uitspraak op 15 oktober 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met afgerond vijf maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de naheffingsaanslag tot € 3.508. Verder kent de rechtbank aan belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toe in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en ook krijgt belanghebbende een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.998.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 3.508;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 2.998; en
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 15 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1049.
2.Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch van 10 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1520.
4.Hoge Raad van 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.5.3.
5.Artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
6.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.