ECLI:NL:RBZWB:2024:6774

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 oktober 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
23/10335
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting en proceskostenvergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 oktober 2024, wordt het beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting behandeld. De naheffingsaanslag, opgelegd door de inspecteur van de belastingdienst, betreft een bedrag van € 6.963.648 over het tijdvak oktober 2014. De rechtbank oordeelt dat de aanslag onterecht is opgelegd, omdat deze betrekking heeft op een onjuist tijdvak. De inspecteur had de belasting moeten heffen over het tweede en derde kwartaal van 2014, maar heeft dit niet gedaan. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een duidelijke, voor belanghebbende kenbare vergissing, zoals de inspecteur had betoogd. Hierdoor wordt de naheffingsaanslag vernietigd.

Daarnaast heeft de rechtbank ook de belastingrentebeschikking vernietigd, omdat deze samenhangt met de onterecht opgelegde naheffingsaanslag. De rechtbank kent belanghebbende een proceskostenvergoeding toe van € 12.998, inclusief een extra vergoeding van € 10.000 vanwege de onzorgvuldigheid van de inspecteur in de procedure. De uitspraak benadrukt het belang van correcte tijdvakken bij belastingheffingen en de rechten van belastingplichtigen in bezwaar- en beroepsprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10335

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 oktober 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., statutair gevestigd te [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. O.P.P. Elsenburg),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 14 september 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak oktober 2014 een naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting opgelegd van € 6.963.648 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 1.378.802 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 3 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens belanghebbende deelgenomen: de gemachtigde, bijgestaan door mr. P.E. Halprin en mr. J.L.H.M. Galavazi en tevens [naam 1] en [naam 2] . Namens de inspecteur hebben mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] deelgenomen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is houder van een inrichting (de inrichting) als bedoeld in de Wet milieubeheer waarin blijkens een vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) huishoudelijke afvalstoffen, gemengde bedrijfsafvalstoffen of gemengd sorteerresidu mogen, onderscheidenlijk mag, worden verbrand.
4.1.
Belanghebbende is belastingplichtig voor de afvalstoffenbelasting en draagt de verschuldigde belasting maandelijks af op aangifte.
4.2.
Belanghebbende heeft in 2007 en 2008 op de inrichting brandbaar afval afzonderlijk in depot gelegd als ‘terugneembaar gestort afval’ (TGA).
4.3.
In 2010 is belanghebbende begonnen met de afvoer van het TGA en zijn aan belanghebbende teruggaven afvalstoffenbelasting verleend voor afvalstoffen die de inrichting verlieten.
4.4.
Per 1 januari 2012 werd de afvalstoffenbelasting afgeschaft waarmee ook de mogelijkheid tot het verkrijgen van een verminderingsbeschikking afvalstoffenbelasting verviel. Op 1 januari 2012 bevond zich nog een hoeveelheid van 80.122 ton van het TGA op de inrichting.
4.5.
Belanghebbende heeft de inspecteur met een beroep op de artikel XXXVIc van het Belastingplan 2012 (de Overgangsregeling 2011) verzocht om teruggaaf van € 6.963.648 aan afvalstoffenbelasting (het verzoek). De inspecteur heeft het verzoek afgewezen. Gerechtshof ArnhemLeeuwarden heeft op 4 september 2018 beslist dat de inspecteur het verzoek onterecht heeft afgewezen. [1]
4.6.
Per 1 april 2014 is de afvalstoffenbelasting opnieuw ingevoerd. De hoeveelheid van 80.122 ton van het TGA bevindt zich dan nog op de inrichting.
4.7.
Belanghebbende is bij brief met dagtekening 26 september 2014 uitgenodigd om aangifte afvalbelasting te doen. De brief vermeldt onder meer:
“(…)
Door de herinvoering van de afvalstoffenbelasting bent u weer opgevoerd als aangifteplichtige / belastingplichtige voor de afvalstoffenbelasting. Daarom ontvangt u als bijlage bij deze brief de aangifte Afvalstoffenbelasting 2014.
Deze aangifte heeft betrekking op het 2e en 3e kwartaal 2014. Bij de herinvoering van de afvalstoffenbelasting is afgesproken, dat de te betalen belasting over het 2e kwartaal 2014 pas op 31 oktober 2014 behoeft te zijn betaald.
lk verzoek u om op de aangifte, bij punt 4 Berekening afvalstoffenbelasting, de totale hoeveelheden en bedragen van het 2e en 3e kwartaal 2014 te vermelden.
(…)”
4.8.
Op 29 november 2019 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. De naheffingsaanslag vermeldt:

“Naheffingsaanslag

Wet belastingen op milieugrondslag

Belasting op Afvalstoffen

Tijdvak
oktober 2014
Aanslagnummer
(…)
Bij correspondentie het
aanslagnummer vermelden
Dagtekening
29 november 2019”
4.9.
Bij brief van 18 november 2019 heeft de inspecteur toegelicht waarop de naheffingsaanslag is gebaseerd. De brief vermeldt voor zover van belang:
“(…)
Gevolgen herinvoering afvalstoffenbelasting per 1 april 2014
Via het Belastingplan 2014 is bepaald dat krachtens de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) met ingang van 1 april 2014 een afvalstoffenbelasting wordt geheven. In het eerste lid van artikel 31a Wbm is opgenomen dat mede afvalstoffenbelasting is verschuldigd voor stoffen, preparaten en voorwerpen ten aanzien waarvan artikel XXXVIc, tweede of derde lid, van het Belastingplan 2012 is of wordt toegepast. Die belasting is op grond van het derde lid van dat artikel verschuldigd op 1 april 2014.
Artikel 31a, eerste lid, Wbm is niet van toepassing voor zover de stoffen, preparaten, voorwerpen of voorraden van afvalstoffenstromen de inrichting tussen 1 januari 2012 en 31 maart 2014 hebben verlaten en niet opnieuw ter verwijdering zijn afgegeven aan een inrichting. Aan deze voorwaarde is in uw situatie niet voldaan: de betreffende brandbare afvalstoffen hebben de inrichting niet verlaten tussen 1 januari 2012 en 31 maart 2014.
Uit artikel 31a, vijfde lid, Wbm volgt dat de belasting die is verschuldigd op grond van artikel 31a, eerste lid, Wbm in uw situatie het bedrag van de aanvullende belastingvermindering betreft. Dit betekent dat op 1 april 2014 een bedrag van € 6.963.648 verschuldigd is geworden aan afvalstoffenbelasting. Hiertoe wordt een naheffingsaanslag opgelegd (over het eerste daadwerkelijke aangiftetijdvak [oktober 2014]).
(…)”
4.10.
Bij brief van 19 mei 2021, door de inspecteur ontvangen op 20 mei 2021, heeft belanghebbende verzocht om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De brief vermeldt onder meer:

(…)
Hierbij verzoeken wij u namens [belanghebbende] om een vergoeding voor kosten van de onderhavige – gehele – bezwaarfase.
(…)”

Motivering

Vooraf
5. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota met een tweetal bijlagen (de bijlagen) overgelegd. Belanghebbende heeft zich verzet tegen het overleggen van de bijlagen door de inspecteur.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur geen gewichtige redenen heeft gegeven waarom de stukken niet eerder konden worden overgelegd dan ter zitting. Zij zal de bijlagen daarom als zijnde tardief ingebracht buiten beschouwing laten. Conform het procesreglement blijven deze stukken in het (digitale) dossier opgenomen. [2]
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
6. Onder de naam afvalstoffenbelasting wordt een belasting geheven ter zake van de afgifte ter verwijdering van afvalstoffen aan een inrichting en de verwijdering van afvalstoffen binnen de inrichting waarin deze zijn ontstaan. [3] De afvalstoffenbelasting is mede verschuldigd voor stoffen, preparaten en voorwerpen ten aanzien waarvan de Overgangsregeling 2011 is of wordt toegepast of voorraden van afvalstoffenstromen ten aanzien waarvan de Overgangsregeling 2011 is of wordt toegepast. [4] De belasting voor stoffen, preparaten, voorwerpen en voorraden ten aanzien waarvan de Overgangsregeling 2011 is of wordt toegepast is verschuldigd op 1 april 2014. [5]
Is de naheffingsaanslag over het juiste tijdvak opgelegd?
6.1.
De in een tijdvak verschuldigd geworden belasting moet op aangifte worden voldaan. [6] Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald. [7] Artikel 26, eerste lid van de Uitvoeringsregeling AWR bepaalt dat het tijdvak voor de belasting op afvalstoffen de kalendermaand bedraagt. In afwijking van artikel 26, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR wordt met ingang van 1 april 2014 de periode van 1 april 2014 tot en met 30 september 2014 aangemerkt als het tijdvak waarover de in die periode verschuldigd geworden afvalstoffenbelasting moet worden betaald. [8]
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat als regel heeft te gelden dat de vermelding van het tijdvak van de naheffing op het aanslagbiljet daarvan een zo wezenlijk onderdeel uitmaakt, dat niet kan worden toegestaan dat belasting verschuldigd wegens feiten gelegen buiten dat tijdvak, in de naheffingsaanslag wordt begrepen. Een uitzondering op die regel kan slechts worden gemaakt, indien de op het aanslagbiljet voorkomende vermelding van het tijdvak van naheffing op een duidelijke, ook voor de belastingplichtige kenbare, vergissing berust. [9]
6.3.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag over het verkeerde tijdvak is opgelegd.
De inspecteur heeft zich tot aan de zitting op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag over het juiste tijdvak is opgelegd. Ter zitting heeft de inspecteur onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig verklaard zijn standpunt dat het op de naheffingsaanslag vermelde tijdvak juist is niet te handhaven. Het tijdvak weergegeven op de naheffingsaanslag is ook volgens de inspecteur onjuist. Daarmee is tussen partijen niet langer in geschil dat de naheffingsaanslag het onjuiste tijdvak vermeldt. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen, nu de belasting op 1 april 2014 verschuldigd is en deze datum is gelegen in het tijdvak “1 april 2014 tot en met 30 september 2014” en dus niet in het op de naheffingsaanslag vermelde tijdvak “oktober 2014”. Dat betekent dat de naheffingsaanslag in beginsel niet in stand kan blijven, tenzij de vermelding van het onjuiste tijdvak op de naheffingsaanslag berust op een duidelijke, voor belanghebbende kenbare, vergissing. [10]
6.4.
De inspecteur stelt dat de vermelding van het onjuiste tijdvak op de naheffingsaanslag berust op een duidelijke, voor belanghebbende kenbare, vergissing. De naheffingsaanslag vermeldt het tijdvak “oktober 2014”, omdat dat het eerste tijdvak was waarover geautomatiseerd een aanslag kon worden opgelegd. Het opleggen van een penaanslag behoorde niet tot de mogelijkheden, omdat een penaanslag over het tweede en derde kwartaal van 2014 evenmin administratief verwerkt kon worden. Ten slotte is de naheffingsaanslag opgelegd na uitvoerig overleg met de adviseur van belanghebbende, aldus de inspecteur.
Belanghebbende betwist dat de vermelding van het onjuiste tijdvak op de naheffingsaanslag berust op een duidelijke, voor haar kenbare, vergissing. Er heeft geen overleg plaatsgevonden over het tijdvak waarover de naheffingsaanslag zou worden opgelegd. Het overleg beperkte zich tot de hoogte van de naheffingsaanslag en de in rekening te brengen belastingrente, aldus belanghebbende.
6.5.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur zich tot aan de zitting op het standpunt heeft gesteld dat de naheffingsaanslag over het juiste tijdvak is opgelegd. Reeds daarom kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de vermelding van het onjuiste tijdvak op de naheffingsaanslag berust op een vergissing en dus daarmee ook niet op een duidelijke, ook voor belanghebbende kenbare, vergissing. Bovendien valt uit het procesdossier niet af te leiden dat overleg heeft plaatsgevonden met betrekking tot het naheffingstijdvak, zoals de inspecteur stelt.
6.6.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het op de naheffingsaanslag vermelde tijdvak van naheffing “oktober 2014” niet op een duidelijke, ook voor belanghebbende kenbare, vergissing berust. Naheffing gebaseerd op feiten gelegen buiten het op de naheffingsaanslag vermelde tijdvak is niet toegestaan. Daarom is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd. De rechtbank zal de naheffingsaanslag vernietigen.
6.7.
Omdat de rechtbank de naheffingsaanslag vernietigt, behoeven de overige gronden van belanghebbende geen bespreking.
Belastingrente
7. Omdat de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden vernietigd, zal de rechtbank de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig vernietigen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking worden vernietigd. Belanghebbende krijgt het griffierecht terug. Zij krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten.
De hoogte van de proceskostenvergoeding
8.1.
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding naar een bedrag van € 413.132,69 dan wel een hogere vergoeding dan de forfaitaire proceskostenvergoeding.
8.2.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. [11] Deze regel sluit niet uit dat ook in andere gevallen – bijvoorbeeld indien het bestuursorgaan ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld – aanleiding kan bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit. [12]
8.3.
Belanghebbende heeft zich pas in de beroepsfase op het standpunt gesteld dat de aanslag over het verkeerde tijdvak is opgelegd. Vanaf dat moment had het de inspecteur duidelijk moeten zijn dat de aanslag geen stand zou houden. De inspecteur heeft ervoor gekozen om tot aan de zitting te persisteren in het standpunt dat de aanslag wel over het juiste tijdvak was opgelegd en heeft pas eerst ter zitting dit standpunt laten varen. De rechtbank ziet in die omstandigheid aanleiding om aan belanghebbende een extra proceskostenvergoeding van € 10.000 toe te kennen. Voor een integrale vergoeding van alle gestelde kosten ziet de rechtbank geen grond.
8.4.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft verzocht. De rechtbank verwerpt dit standpunt gelet op de brief waarin belanghebbende heeft verzocht om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. [13]
8.5.
De te vergoeden proceskosten worden mede op grond van het Besluit vastgesteld op € 12.998 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 624 [14] , een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak, te vermeerderen met € 10.000).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag;
- vernietigt de belastingrentebeschikking;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 12.998 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, voorzitter, mr. V.A. Burgers en mr. T.S.K.L. Tjon, leden, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 4 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [15]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:8162.
2.Artikel 2.16 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021.
3.Artikel 23, eerste lid van de Wbm (tekst 2014).
4.Artikel 31a, eerste lid van de Wbm (tekst 2014).
5.Artikel 31a, derde lid van de Wbm (tekst 2014).
6.Artikel 89, eerste lid van de Wbm (tekst 2014).
7.Artikel 19, tweede lid van de AWR.
8.Artikel XVIII van de Wijzigingsregeling enige fiscale uitvoeringsregelingen 2013.
9.Hoge Raad 6 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5472, BNB 1995/99.
10.Hoge Raad 20 december 1978, ECLI:NL:HR:1978:AX2808.
11.Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.
12.Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.
13.Zie 4.10 hiervoor.
14.Gelet op Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060 hanteert de rechtbank de waarde van onderdeel B2, punt 2, van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
15.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.