ECLI:NL:RBZWB:2024:647

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
19/3560
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking en vernietiging van informatieverplichting in belastingzaak met buitenlandse rechtspersoon

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 februari 2024, wordt het beroep van een Malteze Ltd. tegen een informatiebeschikking van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, wat leidt tot een schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt de informatiebeschikking voor zover deze betrekking heeft op de verplichtingen van artikel 52 van de AWR, omdat niet vaststaat dat de belanghebbende in Nederland belastingplichtig is. De rechtbank oordeelt verder dat de inspecteur de informatiebeschikking terecht heeft gegeven voor de vennootschapsbelasting over de jaren 2004 tot en met 2014, maar dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast niet van toepassing is. De rechtbank veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 10.000 aan proceskosten aan de belanghebbende, bovenop de reguliere proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van alle relevante stukken door de inspecteur en de rechten van buitenlandse rechtspersonen in belastingzaken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 19/3560

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 februari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] Ltd., gevestigd te [plaats] (Malta), belanghebbende

(gemachtigde: mr. M.C. Hoelen),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 juni 2019.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gegeven (AWR).
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2023 op zitting behandeld, gelijktijdig met de beroepen van [Ltd. 1] (zaaknummer 19/3559), [Ltd. 2] (zaaknummer 19/3561) en [Ltd. 3] (zaaknummer 19/3562). Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van mr. M. Ruigrok, mr. L.M.A. van den Berg en mr. L.J. Verduijn en namens de inspecteur, mr. drs. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . Van hetgeen op de zitting is besproken is één proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen zal verzenden.
1.3.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

2. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de informatiebeschikking vernietigd dient te worden voor zover deze betrekking heeft op de omzetbelasting, de dividendbelasting en de vennootschapsbelasting voor het jaar 2015. De beschikking heeft dan alleen nog betrekking op de vennootschapsbelasting voor de jaren 2004 tot en met 2014. De rechtbank zal aldus beslissen.
2.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en of en in hoeverre de informatiebeschikking voor zover deze de vennootschapsbelasting voor de jaren 2004 tot en met 2014 betreft terecht aan belanghebbende is gegeven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en dat de informatiebeschikking, voor zover deze betrekking heeft op de vennootschapsbelasting voor de jaren 2004 tot en met 2014 terecht is gegeven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is op 26 oktober 2004 opgericht naar Maltees recht. Vanaf dat moment werden de aandelen in belanghebbende (indirect) gehouden door [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] .
3.1.
De in 3 genoemde natuurlijke personen hielden, vanaf de datum van oprichting, ook (indirect) alle aandelen in de overige in 1.2 genoemde vennootschappen. De in 1.2 genoemde vennootschappen exploiteerden gezamenlijk onder meer twee internetcasino’s, te weten [casino 1] en [casino 2] .
3.2.
Vanaf 20 oktober 2011 hielden [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] niet langer (indirect) aandelen in de 1.2 in genoemde vennootschappen.
3.3.
Vanaf december 2013 hielden [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] de aandelen in [Ltd. 1] , welke vennootschap (indirect) de aandelen hield in belanghebbende, [Ltd. 2] en [Ltd. 3] Op 4 maart 2014 heeft [bedrijf] (een naar Zweeds recht opgerichte vennootschap) alle aandelen in [Ltd. 1] overgenomen.
3.4.
Als bestuurders van belanghebbende zijn ingeschreven:
  • [naam 2] (van 26 oktober 2004 tot 28 maart 2012);
  • [naam 6] (vanaf 17 mei 2010);
  • [Ltd. 4] (van 2 september 2009 tot 4 maart 2014);
  • [naam 7] (vanaf 4 maart 2014); en
  • [naam 8] (vanaf 4 maart 2014).
3.5.
Bij brief van 22 februari 2016 heeft de inspecteur belanghebbende onder meer meegedeeld dat hij een vermoeden heeft dat belanghebbende mogelijk belastingplichtig is (geweest) voor de Nederlandse vennootschapsbelasting. In deze brief heeft hij, onder verwijzing naar artikel 47 van de AWR, verzocht om de volledige administratie van belanghebbende over de periode van oprichting tot en met 2015. Daarbij heeft de inspecteur specifiek aangegeven welke stukken onder meer tot de administratie behoren. De overige in 1.2 genoemde vennootschappen hebben, ook bij brieven van 22 februari 2016, vergelijkbare informatieverzoeken ontvangen.
3.6.
Vervolgens heeft belanghebbende, op verschillende momenten, documenten aan de inspecteur verstrekt.
3.7.
Bij brief van 26 oktober 2016 heeft de inspecteur (nogmaals) toegelicht welke documenten hij (nog meer) van belanghebbende wenste te ontvangen. Daarbij heeft hij meegedeeld dat hij, als hij de gevraagde stukken niet binnen drie weken ontvangt, een informatiebeschikking zal geven.
3.8.
Vervolgens heeft belanghebbende, op verschillende momenten, nog documenten aan de inspecteur verstrekt. Zo zijn op 23 november 2016 nog afschriften verstrekt van:
  • correspondentie met de bank;
  • verslagen van aandeelhoudersvergaderingen;
  • verslagen van bestuursvergaderingen;
  • ingediende aangiftebiljetten omzetbelasting; en
  • bestuursbesluiten.
3.9.
Met dagtekening 16 december 2016 heeft de inspecteur de in geding zijnde informatiebeschikking gegeven. Daarin staat dat belanghebbende niet heeft voldaan aan haar verplichtingen op grond van artikel 47 jo. artikel 49 van de AWR en tevens niet aan de verplichtingen van artikel 52 van de AWR.
3.10.
Belanghebbende heeft vervolgens, op verschillende momenten, nog documenten aan de inspecteur verstrekt. Zo zijn op 12 januari 2017 nog afschriften verstrekt van:
  • onderdelen van de financiële administratie;
  • in- en verkoopfacturen;
  • bankafschriften; en
  • ingediende aangiftebiljetten omzetbelasting.
Op 28 februari 2017 zijn nog afschriften verstrekt van (onder meer):
  • in- en verkoopfacturen;
  • bankafschriften; en
  • correspondentie met het bestuur.
Op 28 maart 2017 zijn nog afschriften verstrekt van:
  • onderdelen van de digitale financiële administratie;
  • in- en verkoopfacturen; en
  • ingediende aangiftebiljetten.
Op 26 april 2017 zijn nog afschriften verstrekt van (onder meer):
  • onderdelen van de digitale financiële administratie;
  • bankafschriften;
  • inkoopfacturen;
  • bestuursbesluiten;
  • correspondentie met het bestuur;
  • correspondentie met de bank;
  • verslagen van bestuursvergaderingen;
  • managementverslagen; en
  • ingediende aangiftebiljetten omzetbelasting.
Op 2 juni 2017 zijn nog afschriften verstrekt van (onder meer);
  • inkoopfacturen;
  • bankafschriften; en
  • ingediende aangiftebiljetten.
Op 9 juni 2017 zijn nog afschriften verstrekt van (onder meer):
  • onderdelen van de digitale financiële administratie;
  • inkoopfacturen;
  • bankafschriften;
  • correspondentie met de bank; en
  • ingediende aangiftebiljetten.
Op 22 juni 2017 zijn nog afschriften verstrekt van (onder meer):
  • in- en verkoopfacturen; en
  • bankafschriften.
Op 18 oktober 2017 zijn nog afschriften verstrekt van (onder meer):
  • in- en verkoopfacturen;
  • e-mailbestanden van het bestuur; en
  • verslagen van bestuursvergaderingen.
Op 30 oktober 2017 zijn nog afschriften verstrekt van (onder meer):
  • inkoopfacturen; en
  • e-mailbestanden van het bestuur.
Op 15 mei 2018 zijn de door de inspecteur geselecteerde categorie A e-mailbestanden (e-mails van aandeelhouders en bestuur) aan de inspecteur verstrekt.

Motivering

Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
4. Belanghebbende en de in 1.2 genoemde vennootschappen (tezamen: belanghebbenden) stellen dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en daarmee artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden.
4.1.
Ter zitting heeft de inspecteur opgemerkt dat hij niet weet of er nog op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die hij over zou moeten leggen, dat de door belanghebbenden genoemde stukken inderdaad niet zijn overgelegd maar dat de stukken die zien op derdenonderzoeken in de onderhavige zaken geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn.
4.1.1.
Het is aan de inspecteur om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Met hetgeen hij in de verweerschriften heeft gesteld, heeft de inspecteur ten minste het vermoeden gewekt dat hij beschikt over meer op de zaak betrekking hebbende stukken. De rechtbank vindt het dan ook kwalijk dat de inspecteur pas op de zitting reageert op de vragen van belanghebbenden over die stukken en dan nog met de mededeling dat hij niet weet of er nog meer op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Met die opmerking heeft hij het eerder gewekte vermoeden niet ongedaan gemaakt. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd, terwijl belanghebbenden hierom meermaals uitdrukkelijk hebben gevraagd, zodat artikel 8:42 van de Awb is geschonden. In de verweerschriften die de inspecteur in de zaken van belanghebbenden heeft ingediend staat immers telkens dat hij met betrekking tot een deel van de op de zaak betrekking hebbende stukken een beroep op geheimhouding doet en dat hij deze stukken zal toezenden aan de geheimhoudingskamer van de rechtbank. Deze stukken zijn nimmer aan de rechtbank toegezonden, ook niet nadat belanghebbenden daar al bij e-mail van 9 februari 2023 aan de rechtbank vragen over hebben gesteld, welke e-mail met het antwoord daarop in afschrift aan de inspecteur zijn verstrekt.
4.1.2.
De rechtbank leidt uit de verklaringen van de inspecteur, dat hij niet weet of er nog stukken zijn die hij moet overleggen, af dat het niet zinvol is de zaak aan te houden voor het overleggen van meer stukken. Daarom wijst de rechtbank het aanbod dat de inspecteur ter zitting heeft gedaan, om de hiervoor bedoelde stukken alsnog te overleggen, af. De rechtbank is van oordeel dat aanhouding van de zaken niet nodig is en tot ongewenste vertraging van de behandeling van de zaken zou leiden. De rechtbank heeft geen reden te veronderstellen dat zij in zoverre onvoldoende is geïnformeerd dat dat invloed heeft op de beoordeling van de zaken.
4.1.3.
Hetgeen onder 4.1.2 is overwogen neemt niet weg dat de inspecteur, zoals onder 4.1.1 is overwogen, artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden. Aan die schending kan de rechtbank de gevolgtrekkingen verbinden die haar geraden voorkomen. [1] Omdat het niet voldoen aan die verplichting voor belanghebbenden tot extra werkzaamheden en dus tot extra kosten en tot ergernis heeft geleid, zal de rechtbank in de zaken van alle belanghebbenden tezamen de inspecteur veroordelen tot betaling van een bedrag aan proceskosten van in totaal € 10.000, bovenop de door de inspecteur te vergoeden proceskosten als hieronder bedoeld. Om redenen van proceseconomie dient de inspecteur bedoeld bedrag van € 10.000 te betalen in de zaak van [Ltd. 1] (zaaknummer 19/3559).
(In hoeverre) heeft de inspecteur de informatiebeschikking terecht gegeven?
4.2.
Belanghebbende stelt dat de informatiebeschikking onrechtmatig is gegeven voor zover zij niet aan haar administratieplicht zou hebben voldaan omdat zij niet belastingplichtig is in Nederland en daarmee geen administratie- en bewaarplicht kent.
4.2.1.
De inspecteur meent dat belanghebbende onder de reikwijdte van de AWR valt en dat zij daarom – als lichaam, waaronder ook buitenlandse rechtspersonen vallen – administratieplichtig is.
4.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de verplichtingen van artikel 52 van de AWR niet gelden voor rechtspersonen die niet in Nederland belastingplichtig zijn, net zomin als de civielrechtelijke administratieverplichtingen van artikel 2:10 van het Burgerlijk Wetboek waarbij, naar uit de wetsgeschiedenis van artikel 52 van de AWR blijkt, de wetgever uitdrukkelijk heeft willen aansluiten. [2] Het territorialiteitsbeginsel verhindert dat Nederland dit soort verplichtingen kan opleggen aan (rechts)personen die geen rechtsbetrekking hebben met Nederland.
Het systeem van de wet verzet zich er naar het oordeel van de rechtbank niet tegen dat de inspecteur bij zijn verzoek om inlichtingen ook heeft verwezen naar de verplichtingen van artikel 52 van de AWR omdat belanghebbende, indien in Nederland belastingplichtig, gehouden is aan die verplichtingen te voldoen. Zolang echter niet vaststaat dat belanghebbende in Nederland belastingplichtig is, staat ook niet vast dat zij aan de verplichtingen van artikel 52 van de AWR moet voldoen. Het niet voldoen aan die verplichtingen kan daarom naar het oordeel van de rechtbank in de fase van het informatieverzoek en dus ook van de informatiebeschikking niet leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank zal daarom de informatiebeschikking vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de verplichtingen van artikel 52 van de AWR. De vraag of belanghebbende aan die verplichtingen had moeten voldoen en, zo ja, wat daarvan de gevolgen zijn, kan alsnog aan de orde komen bij een eventuele procedure over de aanslagen. [3]
4.3.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur geen informatiebeschikking mocht geven omdat hij ten tijde van het geven van de informatiebeschikking al in staat was om aanslagen op te leggen.
4.3.1.
De inspecteur voert aan dat hij op 16 december 2016 weliswaar een maximumpositie (de bedragen die belanghebbende maximaal aan belasting is verschuldigd indien zij vanaf de datum van haar oprichting belastingplichtig was in Nederland) kon bepalen, maar dat hij toen nog niet in staat was om juiste aanslagen op te leggen.
4.3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de stelling van belanghebbende geen steun vindt in het recht. De wet noch enig beginsel van behoorlijk bestuur verplichten de inspecteur om af te zien van het vragen van inlichtingen (en daarmee ook van het geven van een informatiebeschikking) voordat hij overgaat tot het opleggen van aanslagen. Van een zorgvuldig handelende inspecteur mag immers verwacht worden dat hij niet zondermeer aanslagen oplegt naar een maximumpositie, maar dat hij gedegen onderzoek doet teneinde aanslagen op te leggen die niet te hoog zijn.
4.4.
Verder stelt belanghebbende dat de informatiebeschikking moet worden vernietigd voor zover deze ziet op stukken waarvan, ten tijde van het geven van de informatiebeschikking, de fiscale bewaartermijn reeds was verstreken.
4.4.1.
De inspecteur voert aan dat dit wel geldt voor zover de informatiebeschikking betrekking heeft op stukken die belanghebbende moet overleggen op grond van haar administratieplicht, maar niet op stukken die zijn opgevraagd op grond van artikel 47 van de AWR.
4.4.2.
De rechtbank acht de opvatting van de inspecteur juist. De verplichting tot informatieverstrekking van artikel 47 van de AWR strekt zich uit tot alle informatie waarover de belanghebbende beschikt en daarbij is dus niet van belang of het gaat om stukken waarvan de verplichte bewaartermijn al dan niet is verstreken. [4] Gelet op wat is overwogen in 4.1.6, behoeft de vraagt of de informatiebeschikking moet worden vernietigd voor zover stukken zijn opgevraagd op grond van artikel 52 van de AWR, waarvan de fiscale bewaarplicht op dat moment reeds was verstreken, geen beantwoording.
4.5.
Dan resteert de beoordeling van de vraag of belanghebbende aan haar verplichtingen op grond van artikel 47 van de AWR heeft voldaan.
4.5.1.
De rechtbank stelt voorop dat in de uitspraak op bezwaar staat dat het verzoek om inzage in de categorie B e-mailboxen niet onder de reikwijdte van de bestreden informatiebeschikking valt. Hetgeen de inspecteur in het verweerschrift over die categorie B e-mails schrijft, kan dan niet dienen ter ondersteuning van zijn betoog dat de informatiebeschikking terecht is gegeven
4.5.2.
Belanghebbende bestrijdt niet dat de inspecteur aan haar vragen mocht stellen op grond van artikel 47 van de AWR. Zij voert echter aan dat de inspecteur op 16 december 2016 nog geen informatiebeschikking mocht geven omdat zij met de inspecteur in overleg was en zij nog bezig was met het verzamelen van de door de inspecteur gevraagde informatie. Verder voert zij aan dat zij heeft voldaan aan haar informatieverplichting.
4.5.3.
De inspecteur beaamt dat belanghebbende veel stukken heeft overgelegd, maar wijst erop dat zij niet alle verzochte gegevens heeft verstrekt, waaronder stukken die de inspecteur heeft aangeduid als meest cruciaal.
4.5.4.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur, in een uitgebreide brief van 26 oktober 2016, nogmaals heeft toegelicht welke stukken hij wenste te ontvangen, waarbij hij een termijn heeft gesteld van drie weken en waarbij hij heeft gewezen op de consequentie van het niet verstrekken van de gevraagde stukken, te weten het geven van een informatiebeschikking (zie 3.7).
4.5.5.
Om vast te stellen of belanghebbende in Nederland belastingplichtig is, beschikt de inspecteur over de in artikel 47 van de AWR vastgelegde bevoegdheid om algemene inlichtingen in te winnen. De verplichting die inlichtingen te verstrekken is zeer ruim. Indien een (rechts)persoon niet voldoet aan die op haar rustende inlichtingenverplichtingen, kan de inspecteur dat vastleggen in een informatiebeschikking en, zodra die beschikking definitief is, aanslagen opleggen waarna de belastingplichtige in beginsel moet bewijzen (overtuigend aantonen) dat de aanslagen onjuist zijn, bijvoorbeeld omdat zij niet in Nederland is gevestigd. Uit de betrekkingen tussen belanghebbende en enkele van haar in Nederland gevestigde medewerkers c.q. de groep vennootschappen waartoe belanghebbende behoort, kon de inspecteur afleiden dat het mogelijk was dat de feitelijke leiding van belanghebbende in Nederland werd uitgeoefend. De rechtbank acht de in dat kader door de inspecteur gevraagde informatie weliswaar ruim, maar niet onrechtmatig. Belanghebbende heeft een groot deel van die informatie niet verstrekt binnen de door de inspecteur uiteindelijk gestelde termijn van drie weken (zie 3.8 en 3.10). Niet is gesteld of gebleken dat die termijn van drie weken onredelijk kort is. Daarom mocht de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank toen de informatiebeschikking geven. De rechtbank acht het ook niet onredelijk dat de inspecteur bij het vaststellen van die termijn de mogelijkheid van het vervallen van de aanslagtermijn heeft laten meewegen.
Dit alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de informatiebeschikking terecht heeft vastgesteld.
4.6.
In de informatiebeschikking moet de inspecteur een termijn geven waarbinnen alsnog de gevraagde informatie kan worden verstrekt. [5] De inspecteur heeft dat niet gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dat dat voor de beoordeling of belanghebbende aan de informatiebeschikking heeft voldaan, alle tot aan de onderhavige procedure verstrekte informatie in aanmerking moet worden genomen.
4.7.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat belanghebbende uiteindelijk heel veel informatie heeft aangeleverd. De inspecteur meent echter dat niet alle gevraagde informatie is verstrekt en verwijst daarbij specifiek naar (a) het ontbreken van alle verslagen van (jaarlijkse) algemene vergaderingen van aandeelhouders, bestuursvergaderingen en management- en bestuursovereenkomsten en (b) het niet verstrekken van alle gevraagde e-mails.
Ad a: De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de opmerking van belanghebbende dat zij niet beschikt over (meer) verslagen van algemene vergaderingen van aandeelhouders, bestuursvergaderingen en management- en bestuursovereenkomsten dan zij heeft overgelegd en dat zij deze, ondanks pogingen daartoe, ook niet van derden heeft kunnen verkrijgen. Gezien de geringe grootte van de onderneming van belanghebbende in de onderhavige jaren acht de rechtbank het ook niet vreemd dat niet ieder jaar een officiële bestuursvergadering is belegd.
Ad b: Belanghebbende heeft aan de inspecteur inzage gegeven in alle e-mails van directie en aandeelhouders (categorie A e-mailbestanden). De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de mededeling van belanghebbende dat al die e-mails ter inzage zijn verstrekt. Alles afwegende is de rechtbank daarom van oordeel dat belanghebbende heeft voldaan aan haar verplichting om e-mailbestanden over te leggen waarover zij kon beschikken die enige relevantie kunnen hebben met haar plaats van vestiging.
4.7.1.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.7 is overwogen volgt dat belanghebbende met alle alsnog door haar verstrekte informatie aan de informatieverplichtingen van artikel 47 van de AWR en de informatiebeschikking heeft voldaan. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende alle bij haar aanwezige informatie heeft verstrekt en daarnaast alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verwacht om informatie, waarover zij niet meer zelf beschikte, te achterhalen, zodat er geen reden is voor toepassing van de sanctie van artikel 25, derde lid, van de AWR (omkering en verzwaring van de bewijslast).

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt op grond van hetgeen is overwogen onder punt 2 de uitspraak op bezwaar en de informatiebeschikking, behalve voor zover deze betrekking hebben op de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen met betrekking tot de heffing van vennootschapsbelasting over de jaren 2004 tot en met 2014. Tevens bepaalt de rechtbank op grond van hetgeen is overwogen in punt 4.7 van deze uitspraak dat de sanctie van artikel 25, derde lid, van de AWR (omkering en verzwaring van de bewijslast) vanwege het niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 47 van de AWR met betrekking tot de heffing van vennootschapsbelasting over de jaren 2004 tot en met 2014 buiten toepassing moet blijven. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van de proceskosten. De inspecteur moet deze vergoedingen betalen.
5.1.
Belanghebbende vraagt om een integrale proceskostenvergoeding. Daarvoor ziet de rechtbank geen aanleiding want belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur tegen beter weten in de beschikking heeft gegeven of de uitspraak op bezwaar heeft gedaan [6] of dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. [7]
5.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310 en in beroep van € 875.
Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van samenhang tussen de in 1.2 genoemde zaken. De zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbenden kon in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn. Nu sprake is van vier samenhangende zaken, zal een factor van 1,5 worden toegepast.
De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend (1 punt), heeft het hoorgesprek bijgewoond (1 punt), heeft een beroepschrift ingediend (1 punt) en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt). De vergoeding bedraagt dan per belanghebbende € 888,75. [8]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, behalve voor zover deze betrekking heeft op de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen met betrekking tot de heffing van vennootschapsbelasting over de jaren 2004 tot en met 2014;
- vernietigt de informatiebeschikking, behalve voor zover deze betrekking heeft op de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen met betrekking tot de heffing van vennootschapsbelasting over de jaren 2004 tot en met 2014;
- bepaalt dat de sanctie van artikel 25, derde lid, van de AWR (omkering en verzwaring van de bewijslast) vanwege het niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 47 van de AWR met betrekking tot de heffing van vennootschapsbelasting over de jaren 2004 tot en met 2014 buiten toepassing moet blijven;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 345 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 888,75 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan op 7 februari 2024 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van publicatie op rechtspaak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [9]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 8:31 van de Awb.
2.Kamerstukken II 1988/89, 21 287, nr. 3, p. 6 (MvT).
3.Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130, r.o. 3.3.4 en 3.3.5).
4.Hoge Raad 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1046, r.o. 3.6.4.
5.Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130, r.o. 3.3.4.
6.Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802
7.Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.
8.2 x € 310 + 2 x € 875 x factor 1 voor het gewicht van de zaken x factor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken = € 3.555 : 4 belanghebbenden = € 888,75.
9.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.