ECLI:NL:RBZWB:2024:6405

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
BRE 22/1201, 22/1205, 22/5351 en 22/5352
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar inzake omzetbelasting en ondernemerschap

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 september 2024, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank beoordeelt de beroepen met betrekking tot de omzetbelasting over verschillende perioden, waarbij de inspecteur heeft vastgesteld dat er geen recht op teruggaaf van omzetbelasting bestaat. De belanghebbende, die staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, heeft geen economische activiteiten kunnen aantonen en heeft sinds 2012 geen omzet verantwoord. De inspecteur heeft de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard en naheffingsaanslagen opgelegd. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ondernemer is voor de omzetbelasting en dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. De rechtbank wijst ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat de belanghebbende haar schade niet heeft geconcretiseerd. De beroepen worden ongegrond verklaard, wat betekent dat de naheffingsaanslagen in stand blijven en de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/3174, 23/3245 tot en met 23/3251

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , te [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 4 mei 2023, 12 mei 2023, en 20 mei 2023.
1.1.
De inspecteur heeft inzake de omzetbelasting (OB) ten behoeve van belanghebbende over de navolgende periode de volgende voor bezwaar vatbare beslissingen genomen:
Zaaknummer
Periode
Beslissing
23/3174
1 november 2017 tm 31 december 2017
Geen teruggaaf OB
23/3245
1 januari 2018 tm 31 december 2018
Geen teruggaaf OB
23/3246
1 januari 2019 tm 31 december 2019
Geen teruggaaf OB
23/3247
1 januari 2020 tm 31 december 2020
Geen teruggaaf OB
23/3248
1 januari 2021 tm 31 december 2021
Geen teruggaaf OB
23/3249
1 januari 2022 tm 30 maart 2022
Geen teruggaaf OB
23/3250
1 april 2022 tm 30 juni 2022
Naheffingsaanslag OB van € 300
23/3251
1 juli 2022 tm 30 september 2022
Naheffingsaanslag OB van € 1.054
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De griffier van de rechtbank heeft voor deze beroepen in zaaknummer 23/3174 griffierecht van € 365 geheven.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Belanghebbende heeft op 9 juli 2024 verzocht de behandeling van de beroepen op de zitting van 12 juli 2024 voor onbepaalde termijn te verdagen. Daarnaast heeft belanghebbende aangegeven dat, voor het geval dat aan haar verzoek niet wordt tegemoetgekomen, haar schrijven tevens heeft te gelden als wrakingsverzoek.
1.6.
Op 10 juli 2024 heeft de rechtbank het verzoek van belanghebbende om verdaging van de zitting van 12 juli 2024 afgewezen. Op 11 juli 2023 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek afgewezen en bepaald dat de behandeling van deze zaken wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van de schorsing wegens indiening van het wrakingsverzoek. [1]
1.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 juli 2024 zijn wrakingsverzoek van 10 juli 2024 (ontvangen bij het cluster bestuursrecht) aangevuld.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en drs. [inspecteur 3] . Belanghebbende was niet aanwezig.
1.9.
De overige beroepen van belanghebbende (zaaknummers 22/1201, 22/1205, 22/5351, 22/5352 en 23/3172), de beroepen van [naam 1] (zaaknummers 21/3777, 22/4227, 22/4226, 23/3173 en 23/3176) en het beroep van [naam 2] (zaaknummer 21/5929) zijn gelijktijdig op zitting behandeld.
1.10.
Van hetgeen op de zitting is besproken, is een proces-verbaal opgemaakt waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden. De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Belanghebbende heeft op 25 juli 2024 een brief ingediend waarin onder meer naar de ingediende brief van 11 juli 2024 wordt verwezen en waarin wederom wordt verzocht om wraking.
1.12.
De wrakingskamer heeft op 15 augustus 2024 het (deels nieuwe) verzoek tot wraking van de behandelend rechter deels niet-ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond verklaard en bepaald dat de behandeling van deze zaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens indiening van het wrakingsverzoek. [2]
1.13.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt:
a. a) of sprake is van schending van de hoorplicht;
b) of belanghebbende in de onderhavige perioden ondernemer is voor de omzetbelasting;
c) of de verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting terecht zijn geweigerd;
d) of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd;
e) of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van schade.
2.1.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK) en blijkens het uittreksel van de KvK bestaan haar activiteiten uit het ontwikkelen en verkopen van software, de ontwikkeling, de productie en handel in technische systemen, het verstrekken van technische adviezen en begeleiding bij productontwikkeling. [naam 1] is enig aandeelhouder en directeur van belanghebbende.
3.1.
De inspecteur heeft het btw-nummer van belanghebbende per 1 november 2017 ingetrokken vanwege het ontbreken van economische activiteiten. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende sinds het jaar 2012 geen omzet meer in haar aangiften omzetbelasting verantwoord en uitsluitend voorbelasting teruggevraagd.
3.2.
[B.V.] heeft namens belanghebbende op 11 maart 2022 bij de inspecteur een verzoek ingediend tot uitreiking van aangiften omzetbelasting over de periode 1 juli 2017 tot en met 31 december 2021. Dit verzoek is gehonoreerd en over de over de periode 2 november 2017 tot en met 31 maart 2022 zijn papieren aangiftebiljetten omzetbelasting aan belanghebbende uitgereikt.
3.3.
Belanghebbende heeft op 16 juni 2022 verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting ingediend over de periode 2 november 2017 tot en met 31 maart 2022. De inspecteur heeft naar aanleiding van deze verzoeken vragen aan belanghebbende gesteld.
3.4.
Op 27 september 2022 heeft de inspecteur aangegeven dat belanghebbende het verrichten van economische activiteiten nog niet aannemelijk heeft gemaakt. De inspecteur heeft belanghebbende daarbij opnieuw in de gelegenheid gesteld om onderliggende stukken toe te zenden.
3.5
Op 18 november 2022 heeft de inspecteur bij beschikkingen de teruggaafverzoeken afgewezen.
3.5.
Belanghebbende is vanaf het tweede kwartaal 2022 weer regulier uitgenodigd om (langs elektronische weg) de aangifte omzetbelasting in te dienen. De ingediende aangiften omzetbelasting over het tweede en het derde kwartaal 2022 zijn geautomatiseerd afgedaan. Dit heeft geleid tot een btw-teruggaaf van respectievelijk € 300 en € 1.054. De inspecteur heeft vervolgens naheffingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd.
3.6.
Op 14 december 2022 heeft de inspecteur het btw-nummer van belanghebbende (opnieuw) ingetrokken vanwege het ontbreken van economische activiteiten.

Overwegingen

Afwijzing verdagingsverzoek
4. De rechtbank stelt voorop dat zij bij de beslissing om de zitting al dan niet uit te stellen, rekening houdt met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen, alsook het belang van een goede rechtspleging die is gediend met een voortvarende behandeling van de zaak.
4.1.
Na een uitnodiging voor de zitting moet een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting zo mogelijk schriftelijk, onder aanvoering van gewichtige redenen en tijdig, worden ingediend. Onder tijdig wordt verstaan: zo spoedig mogelijk na ontvangst van de uitnodiging of zo spoedig mogelijk nadat van de tot uitstel vragende omstandigheid is gebleken. [3] De gewichtige redenen worden afgewogen tegen het maatschappelijke belang van een doelmatige voortgang van het behandelen van beroepszaken.
4.2.
De uitnodigingsbrief voor de zitting van 12 juli 2024 is met dagtekening 28 mei 2024 naar partijen verzonden. Op 9 juli 2024 heeft belanghebbende verzocht alle beroepen tot nader order aan te houden. Belanghebbende heeft onder meer gesteld dat door de instrumentele collusie van de rechtspraak haar elementaire rechten zijn geschonden. Haar is daarmee het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter ontnomen. Door de gedragingen van de Belastingdienst en de rechtspraak is aan belanghebbende ernstige schade toegebracht, waardoor haar gemachtigde niet in staat is om de terechtzittingen van vrijdag 12 juli 2024 bij te wonen.
4.3.
De rechtbank heeft op 10 juli 2024 beslist dat het verzoek (tot verdaging tot nader order) niet voor toewijzing in aanmerking komt. Die beslissing is op dezelfde dag per gewone en aangetekende post naar belanghebbende verzonden. Daarnaast is een afschrift van die beslissing op 11 juli 2024 door een koerier in de brievenbus van belanghebbende gedeponeerd. De rechtbank heeft bij haar beslissing overwogen dat het verzoek zeer kort voor de zitting is gedaan en dat daarbij niet is onderbouwd waarom het verzoek niet eerder had kunnen worden gedaan. Tevens heeft belanghebbende op geen enkele wijze aangetoond dat door toedoen van de rechtbank (en de Belastingdienst) zijn elementaire rechten zijn geschonden en dat hij daardoor ernstige schade heeft geleden met als gevolg dat hij daarom de zittingen niet zou kunnen bijwonen. Gelet hierop heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er tijdig en om gewichtige redenen om uitstel is verzocht. Daar komt in dit geval nog bij dat belanghebbende om uitstel voor onbepaalde tijd heeft verzocht hetgeen in de weg staat aan een doelmatige procesgang.
Wrakingsverzoeken
4.4.
De beslissing van de wrakingskamer van 11 juli 2024 is op dezelfde dag door een koerier, na tevergeefs te hebben aangebeld, in de brievenbus van belanghebbende achtergelaten. Belanghebbende heeft daarna, om 22.18 uur, langs digitale weg aanvullende gronden voor wraking ingediend. Dit stuk is niet ingediend bij het portaal belastingrecht maar bij het portaal van “klassiek” bestuursrecht en is in de loop van 12 juli 2024 doorgezet naar de griffie van belastingrecht. Daar is het op maandag 15 juli 2024 in behandeling genomen.
4.5.
Vanaf het moment dat een wrakingsverzoek wordt ingediend, mag de rechter met betrekking tot de in geschil zijnde zaken geen enkele werkzaamheid meer verrichten (totdat op het wrakingsverzoek is beslist). Echter, omdat het wrakingsverzoek van 11 juli 2024 de rechter op 12 juli 2024 niet bekend was, heeft de mondelinge behandeling van de zaken op die dag om respectievelijk 9.30 uur, 10.30 uur en 11.30 uur plaatsgevonden. De wrakingskamer heeft daarover in haar beslissing van 15 augustus 2024 opgemerkt:
“Zo mag er naar het oordeel van de wrakingskamer niet van worden uitgegaan dat een rechter
voor een zitting die om 9.30 uur plaatsvindt nog kennisneemt van elektronische post die de
avond daarvoor wordt toegezonden. Verzoekers mochten er dan ook niet van uitgaan dat de
gestuurde e-mailberichten van 1 1 juli 2024 om 22:18 uur de rechter en daarmee ook de
wrakingskamer redelijkerwijs tijdig zouden bereiken. Om dat te bewerkstelligen hadden
verzoekers hun aanvulling op het wrakingsverzoek geruime tijd voor de zitting moeten
versturen en niet pas laat op de avond voorafgaand aan de zitting. De wrakingskamer is dan ook van oordeel dat het voor rekening en risico van verzoekers komt dat hun aanvulling op het wrakingsverzoek van 9 juli 2024 de rechter en daarmee ook de wrakingskamer niet heeft bereikt. De rechter treft hiervoor geen blaam: hij was immers niet bekend en kon ook redelijkerwijs niet bekend zijn met de aanvulling op het wrakingsverzoek.”
De rechtbank volgt het oordeel van de wrakingskamer. Dat betekent dat het onderzoek niet heropend wordt.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.6.
Belanghebbende heeft verzocht dat de inspecteur stukken vanaf 1 januari 2007 dient te verstrekken inzake (i) de aangiften inkomstenbelasting van haar bestuurder en zijn echtgenote, (ii) haar aangiften vennootschapsbelasting, (iii) haar aangiften loonbelasting, (iv) haar aangiften omzetbelasting en (v) de aangiften omzetbelasting van haar bestuurder.
De inspecteur heeft gesteld dat hij alle stukken inzake de onderhavige procedures heeft verstrekt.
De inspecteur heeft gesteld dat hij alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht.
4.7.
Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn alle stukken die de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. [4] Aan een verzoek tot overlegging van stukken dient te worden tegemoetgekomen indien de belastingplichtige voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de stukken van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. [5] De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door hem opgesomde stukken van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat de inspecteur niet aan artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft voldaan.
4.8.
De rechtbank wijst daarnaast het verzoek van belanghebbende om de Belastingdienst te bevelen om binnen 14 dagen na het in deze zaak te wijzen vonnis afschriften van alle bij de Belastingdienst aanwezige (interne) documenten met betrekking tot belanghebbende aan hem te verstrekken, af. De rechtbank oordeelt immers slechts over de hoogte van de in het geding zijnde aanslag en niet over wat er na de uitspraak over de aanslag in de ogen van belanghebbende dient te gebeuren.
Bewijsaanbod
4.9.
Belanghebbende heeft een bewijsaanbod gedaan tot inbreng van stukken en het horen van getuigen (waaronder maar niet beperkt tot de adviseurs van belanghebbende).
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende kan, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:60, vierde lid, van de Awb, zelf getuigen meebrengen naar de zitting of getuigen oproepen voor de zitting. Ook kan belanghebbende tot tien dagen vóór de zitting nieuwe stukken inbrengen. Belanghebbende is van beide mogelijkheden op de hoogte gesteld bij de uitnodiging voor de zitting (brief van 28 mei 2024). Belanghebbende heeft van die mogelijkheden geen gebruik gemaakt. Feiten of omstandigheden waaraan de conclusie is te verbinden dat belanghebbende niet in redelijkheid kan worden tegengeworpen dat hij van de geboden mogelijkheden geen gebruik heeft gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. [6] De rechtbank gaat daarom aan het bewijsaanbod voorbij.
Schending hoorplicht
4.11.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat in de omstandigheden zoals die zich in de onderhavige zaak hebben voorgedaan, de inspecteur niet mocht afzien van een hoorgesprek en/of ervan uitgaan dat belanghebbende niet van haar recht op een hoorgesprek gebruik zou willen maken.
4.12.
De inspecteur heeft daartegen aangevoerd dat belanghebbende in haar bezwaarschriften niet heeft aangegeven gehoord te willen worden. Desondanks is belanghebbende bij brief van 30 maart 2023 in de gelegenheid gesteld om contact op te nemen indien gewenst is om te worden gehoord. Belanghebbende heeft dat niet gedaan. Daarnaast is ook van belang dat belanghebbende de contactmogelijkheid voor de inspecteur
enorm heeft beperkt. In haar brief van 3 april 2018 heeft belanghebbende uitdrukkelijk aangegeven dat zij alleen op schrift en via de normale post wenst te communiceren, aldus de inspecteur.
4.13.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende in haar bezwaarschriften niet heeft gevraagd om te worden gehoord. De inspecteur heeft in verscheidene brieven (onder andere brieven van 20 december 2022 en 30 maart 2023) belanghebbende in de gelegenheid gesteld om haar standpunt mondeling toe te lichten. Belanghebbende heeft daar geen gebruik van gemaakt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden. De beroepsgrond slaagt niet.
Ondernemer voor de omzetbelasting?
4.14.
Op grond van artikel 7, eerste lid, en tweede lid, letter a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) wordt als ondernemer aangemerkt ieder die een bedrijf of beroep zelfstandig uitoefent. De bepaling dient te worden uitgelegd overeenkomstig artikel 9, eerste lid, van de BTW-richtlijn [7] . Op grond van die bepaling wordt als belastingplichtige (ondernemer) beschouwd: “eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit”. Aan de begrippen “bedrijf” in de Wet OB en “economische activiteit” in de BTW-richtlijn moet dezelfde betekenis worden toegekend. Een activiteit wordt slechts als een economische activiteit aangemerkt als die wordt verricht om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
4.15.
Volgens belanghebbende is het de inspecteur die aannemelijk moet maken dat zij geen ondernemer is voor de omzetbelasting. Dat er jaren geen omzet wordt gegeneerd betekent niet dat er geen sprake is van een onderneming. Daarnaast is volgens belanghebbende sprake van onbehoorlijk bestuur en van gewekt vertrouwen voor die gevallen waarin naheffingsaanslagen zijn opgelegd nadat wel een btw-teruggaaf is verleend.
4.16.
De inspecteur heeft aangevoerd dat de bewijslast op belanghebbende rust dat er sprake is van de aanwezigheid van economische activiteiten in de onderhavige perioden. Belanghebbende kan niet volstaan met slechts de stelling dat sprake is van speur- en ontwikkelingswerk ten behoeve van de eigen onderneming. Dit geldt temeer nu belanghebbende sinds 2012 geen omzet meer heeft verantwoord. De naheffingsaanslagen omzetbelasting over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2017 zijn vernietigd vanwege gewekt vertrouwen. Het standpunt van belanghebbende dat sprake is van onbehoorlijk bestuur en/of sprake van gewekt vertrouwen voor het tweede en derde kwartaal 2022 slaagt niet nu die btw-teruggaven geautomatiseerd zijn afgedaan. In het systeem van de aangiftebelastingen kan de inspecteur eenvoudigweg niet elke aangifte uitvragen en onderzoeken. Dit zou bovendien tot een ongewenste vertraging van de uitbetaling aan ondernemers leiden wat tot enorme economische schade bij ondernemers zou leiden, aldus nog steeds de inspecteur.
4.17.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken op grond waarvan sprake is van ondernemerschap voor de omzetbelasting. Zij heeft immers om teruggaaf van omzetbelasting verzocht in de aangiften omzetbelasting over de onderhavige perioden. Belanghebbende heeft, nadat de inspecteur daar diverse malen om heeft verzocht, geen informatie verschaft en/of stukken overgelegd over door haar in het kader van een onderneming verrichte activiteiten De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de onderhavige perioden economische activiteiten heeft verricht. De enkele omstandigheid dat zij kennelijk tijdens het boekenonderzoek in de jaren 2015/2017 heeft verklaard dat ze bezig was met het ontwikkelen van een insectenval, zonder daar toen enige onderbouwing over te verstrekken, leidt niet tot een ander oordeel.
4.18.
De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht geen teruggaven van omzetbelasting, wegens aftrek van voorbelasting over de perioden 2 november 2017 tot en met 31 maart 2022, verleend. Daarnaast heeft belanghebbende, gelet op het voorgaande, ten onrechte teruggaven omzetbelasting gekregen over het tweede en derde kwartaal van 2022. Behoudens eventuele schending van de beginselen van behoorlijk bestuur zijn de naheffingsaanslagen over die periodes dan ook terecht opgelegd.
4.19.
Het beroep van belanghebbende op schending van vertrouwensbeginsel met betrekking tot de naheffingsaanslagen omzetbelasting over het tweede en derde kwartaal van 2022 slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is vereist dat de inspecteur een uitlating heeft gedaan of een handeling heeft verricht waaraan de belastingplichtige vertrouwen kan ontlenen. Gesteld noch gebleken is dat van een dergelijke situatie sprake is. Dat de ingediende aangiften omzetbelasting over de perioden 1 april 2022 tot en met 30 september 2022 in eerste instantie hebben geleid tot een teruggaaf is daarvoor onvoldoende. De aangiften zijn immers zonder nader onderzoek geautomatiseerd afgedaan. Van een gerechtvaardigde indruk van een bewuste standpuntbepaling kan dan geen sprake zijn. En het naheffen van de eerder onterecht teruggegeven omzetbelasting levert geen onbehoorlijk bestuur op. De naheffingslagen omzetbelasting welke op voormelde perioden zien, zijn daarom terecht aan belanghebbende opgelegd.
Schadevergoeding
4.20.
Belanghebbende verzoekt om de door haar geleden schade te vergoeden waaronder de (werkelijke) kosten van het beroep, het griffierecht en immateriële schade.
4.21.
De rechtbank verwerpt het verzoek om schadevergoeding. Zo er al aanleiding bestaat tot toekenning van een schadevergoeding, geldt dat belanghebbende de door haar geleden schade niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslagen in stand blijven en belanghebbende over de perioden 2 november 2017 tot en met 31 maart 2022 geen recht heeft op teruggaaf van de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 17 september 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland West-Brabant 11 juli 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:5036.
2.Rechtbank Zeeland West-Brabant 15 augustus 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:5857.
3.Artikel 2.13, tweede lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken, Staatscourant 2023, 32442.
4.Vgl. Hoge Raad 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1107.
5.Vgl. Hoge Raad 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874.
6.Vgl. Hoge Raad 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1194.
7.Richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006.