ECLI:NL:RBZWB:2024:6385

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
BRE 23/8881 WET en BRE 24/1164 AVG
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling inzage politiegegevens en afhandeling AVG-verzoek door de minister van Defensie

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 september 2024, wordt het beroep van eiser tegen de minister van Defensie beoordeeld. Eiser had verzocht om inzage in politiegegevens op basis van de Wet politiegegevens (Wpg) en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De minister had in zijn besluit van 27 juni 2023 medegedeeld dat de gegevens van eiser waren verwerkt in mutaties van 22 januari 2023 en 24 februari 2020, en had eiser uitgenodigd voor fysieke inzage. Echter, het verzoek op basis van de AVG werd afgewezen omdat de Koninklijke Marechaussee (KMar) volgens de minister geen persoonsgegevens had verwerkt onder de AVG. Eiser maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde zijn eerdere besluiten.

De rechtbank oordeelt dat de minister terecht het verzoek van eiser onder de Wpg heeft aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat de hulpverleningstaak van de KMar onder de politietaak valt, waardoor de Wpg van toepassing is. De rechtbank concludeert dat de minister niet verplicht was om de documenten te verstrekken, maar voldoende heeft gedaan door een overzicht van de persoonsgegevens in begrijpelijke vorm te geven. Eiser's beroep tegen de afhandeling van zijn AVG-verzoek wordt eveneens ongegrond verklaard, omdat de verwerking onder de Wpg valt en niet onder de AVG. De rechtbank wijst ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen onrechtmatig handelen door de minister is vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/8881 WET en BRE 24/1164 AVG

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser,

en

de minister van Defensie, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser met betrekking tot zijn verzoek om inzage van politiegegevens op grond van de Wet politiegegevens (Wpg) en de afhandeling door de minister van zijn verzoek op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).
In het besluit van 27 juni 2023 (bestreden besluit I) heeft de minister eiser medegedeeld dat zijn gegevens zijn verwerkt in een mutatie van 22 januari 2023 en in een mutatie van 24 februari 2020. De minister heeft van deze mutaties een samenvatting gegeven en eiser uitgenodigd om over te gaan tot fysieke inzage van de desbetreffende mutaties.
Met het besluit van 3 juli 2023 (primair besluit) heeft de minister het verzoek van de AVG afgewezen, omdat de Koninklijke Marechaussee (KMar) geen persoonsgegevens op grond van de AVG heeft verwerkt. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 november 2023 (bestreden besluit II) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
De minister heeft op het beroepen gereageerd met verweerschriften.
De minister heeft in de zaak met kenmerk BRE 23/8881 WET documenten toegezonden met het verzoek om toepassing te geven aan artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij uitspraak van 24 november 2023 heeft de rechtbank bepaald dat beperkte kennisneming van de mutatierapporten gerechtvaardigd is. Eiser heeft toestemming gegeven om deze stukken bij het beroep te betrekken.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van de minister, mr. P. Toonders, mr. B.J.A. Pellegrom en [naam]. Eiser is niet in persoon verschenen.
Voorafgaand aan de zitting heeft eiser in beide zaken een wrakingsverzoek tegen de bestuursrechter ingediend. Dat verzoek is door de wrakingskamer op 1 augustus 2024 kennelijk ongegrond verklaard. Na de zitting heeft eiser opnieuw een wrakingsverzoek in beide zaken ingediend. Dat verzoek is op 31 augustus 2024 kennelijk ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt of de minister op goede gronden heeft besloten een overzicht van de verwerkte gegevens in begrijpelijke vorm te verstrekken. Daarnaast beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afhandeling van zijn AVG-verzoek. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
1.1.
Op 5 mei 2023 heeft eiser een verzoek ingediend waarbij hij vraagt of er mutaties zijn opgemaakt van verschillende staandehoudingen en dat hij daarvan een afschrift wenst te ontvangen. In de aanvulling van dit verzoek stelt eiser dat het gaat om een verzoek op grond van de AVG en niet om een verzoek op grond van de Wpg.
1.2.
Eiser heeft de minister op 20 juni 2023 in gebreke gesteld, omdat de beslistermijn is verstreken.
1.3.
Bij brief van 20 juni 2023 heeft de minister de beslistermijn ten aanzien van het Wpg-verzoek verlengd met vier weken. Daarnaast heeft de minister eiser bij afzonderlijk bericht laten weten dat het verzoek van 5 mei 2023 zal worden aangemerkt als een verzoek op grond van de AVG en de Wpg. Het verzoek is daarom ook doorgestuurd, zodat deze ook als AVG verzoek kan worden behandeld. Ook is eiser gevraagd een kopie van zijn identiteitsbewijs in te dienen, zodat het verzoek in behandeling kan worden genomen.
1.4.
Eiser heeft op 21 juni 2023 in het kader van zijn Wpg-verzoek een kopie van zijn identiteitsbewijs ingeleverd. De minister heeft bevestigd dat zijn verzoek nu in behandeling zal worden genomen.
1.5
Met bestreden besluit I heeft de minister aan eiser medegedeeld dat zijn gegevens zijn verwerkt in twee mutaties van 22 januari 2023 en 24 februari 2020. Van de mutaties is een samenvatting gegeven. Om eiser tegemoet te komen heeft de minister ook een samenvatting gegeven van de mutatie van 2 juni 2020. Ook is eiser uitgenodigd om over te gaan tot fysieke inzage van de mutaties.
1.5.
In het primaire besluit heeft de minister het verzoek op grond van de APV afgewezen, omdat de KMar geen persoonsgegevens op grond van de AVG heeft verwerkt.
Met bestreden besluit II heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beroep betalingsonmacht griffierecht
3. Eiser is voor de door hem ingestelden beroepen twee keer € 187,- aan griffierecht verschuldigd. Het griffierecht dient binnen vier weken naar verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort. [1]
Bij brieven van 22 februari 2022 en 20 september 2023 is aan eiser medegedeeld dat het verzoek om verlaging van het griffierecht vooralsnog wordt toegewezen, maar dat de rechter die het beroep behandelt uiteindelijk een beslissing zal nemen. De rechtbank is van oordeel dat eiser voldoet aan de criteria die gelden voor het aannemen van betalingsonmacht. De rechtbank wijst het verzoek om vrijstelling van het griffierecht dan ook toe.
Valt het verzoek van eiser onder het toepassingsbereik van de Wpg?
4.1.
Eiser stelt dat de mutaties waarvan de afschriften worden geweigerd niets te maken hebben met de uitvoering van politietaken. Uit de klachtprocedure volgt dat de ambtenaren van de KMar niet om zijn identiteitsbewijs mochten vragen. Dit betekent volgens eiser dat er ook geen sprake was van het uitvoeren van een politietaak. Er moet volgens eiser dan namelijk sprake zijn van een strafrechtelijke handhavingsprocedure of handhaving van openbare orde. Er moet derhalve ook vooraf bekend zijn of er sprake is van een strafbaar feit. Daar was geen sprake van. Derhalve is er niet voldaan aan de Richtlijn (EU) 2016/680.
Ook was het volgens eiser niet zo dat hij hulpbehoevend was en dat de ambtenaren van de KMar daarom moesten ingrijpen. Een hulpverleningstaak mag volgens eiser alleen plaatsvinden als er sprake is van een noodsituatie. Daar was geen sprake van. De staandehoudingen vonden ook niet plaats binnen tien kilometer van het defensieterrein en vonden niet plaats in het kader van de Vreemdelingenwet 2000. Ook om die reden was de KMar niet bevoegd om op te treden.
4.2.
De minister stelt dat de ambtenaren van de KMar op 22 januari 2023 waren belast met een Mobiel Toezicht Veiligheid controle op grond van artikel 4, eerste lid, onder d, van de Politiewet 2012. Door de op dat moment aanwezige feiten en omstandigheden dachten de ambtenaren dat zij te maken hadden met een hulpbehoevend persoon. Vanwege de controle die uitgevoerd werd is over gegaan tot hulpverlening. Gelet op artikel 3 van de Politiewet 2012 was er sprake van de uitvoering van een politietaak. Dit geldt eveneens voor de staandehouding op 2 juni 2020. Eiser leek toen enigszins verdwaald rond te lopen, zodat er ook van hulpverlening sprake was.
Op 24 februari 2020 is eiser eveneens aangesproken door ambtenaren van de KMar. Ook in dit geval is eiser volgens de minister aangesproken in het kader van hulpverlening in het kader van de uitvoering van de politietaak. Daarom is de Wpg volgens de minister van toepassing. Ter zitting heeft de gemachtigde van de minister nog toegelicht dat de wetgever bij de totstandkoming van de Wpg er bewust voor heeft gekozen de hulpverleningstaak onder politietaken te scharen, zodat het verzoek niet onder de reikwijdte van de AVG kan vallen.
4.3.
Artikel 25, eerste lid, van de Wpg bepaalt dat betrokkene recht heeft om op diens schriftelijk verzoek van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over de verwekring van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om die persoonsgegevens in te zien. Daarnaast is in dit artikel het recht opgenomen om informatie te verkrijgen over onder andere de doelen en rechtsgrond van de verwerking en de herkomst, voor zover beschikbaar, van de verwerking van de verzoeker betreffende persoonsgegevens. Het verstrekkingenregime van de Wpg heeft uitsluitend betrekking op politiegegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg en niet op de documenten waarin ze zijn vervat. [2]
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg wordt in deze wet en de daarop berustende bepaling verstaan onder politiegegeven: elk persoonsgegeven dat wordt verstrekt in het kader van de uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikelen 3 en 4 van de Politiewet 2012, met uitzondering van: de uitvoering van wettelijke voorschriften anders dan de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i onder 1º en artikel 4, eerste lid, onderdeel f, van de Politiewet 2012.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat bij de vraag of een verzoek onder de Wpg valt twee stappen moeten worden doorlopen. Aan de hand daarvan kan worden vastgesteld of de verwerking binnen de verwerkingssfeer van de AVG of Wpg valt. De twee cumulatieve voorwaarden zijn: de verwerking gebeurt door de bevoegde autoriteit en de bevoegde autoriteit verwerkt de persoonsgegevens met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen de en voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid. [3]
4.5.
De rechtbank moet als eerste beoordelen of de KMar de bevoegde autoriteit is. De bevoegde autoriteit is naar oordeel van de rechtbank iedere overheidsinstantie die bevoegd is voor de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, of ieder ander orgaan dat iedere andere entiteit de krachtens het recht van de lidstaten gemachtigd is openbaar gezag en openbare bevoegdheden uit te oefenen met het oog de onder a genoemde doelen. [4] Tussen partijen is niet in geschil dat de KMar bevoegd is op het openbaar gezag en de bevoegdheid uit te voeren. Daarmee is naar oordeel van de rechtbank aan de eerste voorwaarde voldaan.
4.6.
De tweede vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de hulpverleningstaak valt onder de uitvoering van een politietaak als bedoeld in de Wpg. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wpg volgt dat de wetgever heeft overwogen dat de hulpverleningstaak ook onder de reikwijdte van de Wpg valt, omdat deze onderdeel vormt van de politietaak. [5] De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van eiser onder de reikwijdte van de Wpg valt, omdat de hulpverleningstaak in de praktijk niet goed kan worden onderscheiden van de andere onderdelen van de politietaak. De grens tussen handhavend optreden en hulp verlenen is vaag. Daarnaast kan het optreden van de ambtenaren gedurende het uitvoeren van handhaving ook omslaan in hulpverlening en andersom. De verwerking van persoonsgegevens in het kader van de hulpverleningstaak betreffen naar het oordeel van de rechtbank dan ook eveneens activiteiten van de politie waarbij het niet altijd bekend is of er een strafbaar feit is voorgevallen. Dit betekent dat de minister het verzoek van eiser terecht heeft aangemerkt als een verzoek op grond van de Wpg.
4.7.
Nu de minister het verzoek van eiser terecht heeft aangemerkt als verzoek op grond van de Wpg, heeft hij aan het verzoek voldaan door een mogelijkheid te bieden de documenten fysiek in te zien in op het kantoor in Den Haag. De minister is op grond van de Wpg immers niet verplicht tot verstrekken van de documenten. Er mag worden volstaan met het inzichtelijk maken van de persoonsgegevens. Daarbij heeft de minister mogen volstaan met het geven van een overzicht van de persoonsgegevens in een begrijpelijke vorm. Er is niet gesteld noch gebleken dat het door de minister gegeven overzicht onvolledig en onbegrijpelijk is. [6] De rechtbank is dan ook van oordeel dat dit beroep niet slaagt.
Handelt de minister in strijd met het vertrouwensbeginsel en het verbod van willekeur in het kader van het Wpg-verzoek?
5.1.
Eiser stelt dat de minister bij de behandeling van het verzoek op grond van de Wpg in strijd met het vertrouwensbeginsel en het verbod op willekeur heeft gehandeld, omdat er eerder wel een mutatierapport is verstrekt als gevolg van een klachtprocedure bij de KMar.
5.2.
De minister stelt dat er gedurende een klachtenprocedure over een andere mutatie door de secretaris van de klachtencommissie is besloten om voorafgaand aan de zitting een mutatie te verstrekken ten behoeve van het klachtproces. In dit mutatierapport is informatie weggelakt. Dat er in het kader van de klachtenprocedure een mutatie is verstrekt, betekent niet dat alle mutaties moeten worden verstrekt.
5.3.
Naar oordeel van de rechtbank heeft de minister niet in strijd met het vertrouwensbeginsel en het verbod van willekeur gehandeld. Dat eiser in een eerdere procedure een mutatie heeft ontvangen, maakt niet dat de minister deze gegevens altijd moet verstrekken op het moment dat eiser een verzoek indient. De minister moet per verzoek beoordelen of er gegevens kunnen worden verstrekt. Daarbij heeft de minister eerder niet toegezegd dat eiser de mutaties zou ontvangen.
Heeft de minister op goede gronden het verzoek op grond van de AVG afgewezen?
6.1.
Eiser stelt dat de minister hem op grond van artikel 15 van de AVG inzage had moeten geven in de verwerking van zijn persoonsgegevens. De minister had hem de mutaties uit het bedrijfsprocessensysteem moeten toezenden. Zoals in rechtsoverweging 4.1 uiteengezet vallen de mutaties volgens eiser onder de AVG en niet onder de Wpg.
6.2.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de AVG heeft een betrokkene het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te krijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens. Het doel van artikel 15 van de AVG is dat een betrokkene inzicht krijgt in welke persoonsgegevens van hem zijn verwerkt, zodat hij de juistheid en de rechtmatige verwerking daarvan kan controleren.
Op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van de AVG is de verordening niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten met het oog op voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met in begrip van de bescherming tegen en voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht het verzoek op grond van de AVG heeft afgewezen, nu het verzoek onder de Wpg valt. De rechtbank verwijst daarbij naar hetgeen zij heeft overwogen in de overwegingen 4.3 tot en met 4.7. Dit betekent dat het verzoek van eiser op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d van de AVG niet onder de reikwijdte van de AVG valt.
Mocht de minister het advies van de commissie advisering bezwaarschriften defensie ten grondslag leggen aan het AVG besluit?
7.1.
Eiser is van mening dat het onbegrijpelijk is dat de minister de opmerking ten overvloede van de commissie advisering bezwaarschriften defensie (bezwaarschriftencommissie) niet heeft gevolgd. Te meer omdat eiser ook heeft aangeboden het beroep dan in te trekken.
7.2.
De rechtbank deelt het standpunt van de minister dat het advies van de bezwaarschriftencommissie aan het besluit ten grondslag mocht worden gelegd en dat het besluit op bezwaar door de verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie deugdelijk is gemotiveerd. De bezwaarschriftencommissie heeft in een overweging ten overvloede gesuggereerd dat de minister de mutaties ook kan verstrekken om aan eiser tegemoet te komen. De minister is niet gehouden om overwegingen ten overvloede te volgen en hoeft ook niet te motiveren waarom de suggestie niet is gevolgd. Overigens heeft de minister ter zitting betoogd dat hij wenst vast te houden aan de vaste werkwijze dat mutaties in beginsel nooit worden verstrekt omdat daartoe geen wettelijke plicht bestaat.
De schadeverzoeken
8.1.
Eiser heeft in beide beroepen om schadevergoeding verzocht. Hij stelt schade te hebben geleden als gevolg van de besluiten. Deze schade is gelegen in ondragelijk leed en pijn door het onrechtmatig handelen van de minister. Eiser verzoekt in beide beroepen om een bedrag van € 1.000,-.
8.2.
De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af. Van onrechtmatig handelen door de minister is in deze zaken niet gebleken. Daarnaast heeft eiser niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd hoe hoog de schade is die hij zou hebben geleden als gevolg van de bestreden besluiten.

Conclusie en gevolgen

9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de minister terecht heeft besloten dat het verzoek van eiser onder de reikwijdte van de Wpg valt. De minister heeft ook terecht besloten het verzoek op grond van de AVG af te wijzen. Dit betekent dat de rechtbank de beroepen ongegrond zal verklaren en de bestreden besluiten in stand zal laten.
10. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 3 september 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De griffier is buiten staat om deze uitspraak te ondertekenen.
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage

Wettelijk kader
Verordening (EU) 2016/679 (Algemene verordening gegevensbescherming):
Artikel 2
Deze verordening is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking, alsmede op de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.
Deze verordening is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens:
a. in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen;
b. door de lidstaten bij de uitvoering van activiteiten die binnen de werkingssfeer van titel V, hoofdstuk 2, VEU vallen;
c. door een natuurlijke persoon bij de uitoefening van een zuiver persoonlijke of huishoudelijke activiteit;
d. door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.
3. Op de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie is Verordening (EG) nr. 45/2001 van toepassing. Verordening (EG) nr. 45/2001 en andere rechtshandelingen van de Unie die van toepassing zijn op een dergelijke verwerking van persoonsgegevens worden overeenkomstig artikel 98 aan de beginselen en regels van de onderhavige verordening aangepast.
4. Deze verordening laat de toepassing van Richtlijn 2000/31/EG, en met name van de regels in de artikelen 12 tot en met 15 van die richtlijn betreffende de aansprakelijkheid van als tussenpersoon optredende dienstverleners onverlet.
Artikel 15
1. De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van de volgende informatie:
a. de verwerkingsdoeleinden;
b. de betrokken categorieën van persoonsgegevens;
c. de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;
d. indien mogelijk, de periode gedurende welke de persoonsgegevens naar verwachting zullen worden opgeslagen, of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
e. dat de betrokkene het recht heeft de verwerkingsverantwoordelijke te verzoeken dat persoonsgegevens worden gerectificeerd of gewist, of dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens wordt beperkt, alsmede het recht tegen die verwerking bezwaar te maken;
f. dat de betrokkene het recht heeft klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit;
g. wanneer de persoonsgegevens niet bij de betrokkene worden verzameld, alle beschikbare informatie over de bron van die gegevens;
h. het bestaan van geautomatiseerde besluitvorming, met inbegrip van de in artikel 22, leden 1 en 4, bedoelde profilering, en, ten minste in die gevallen, nuttige informatie over de onderliggende logica, alsmede het belang en de verwachte gevolgen van die verwerking voor de betrokkene.
2. Wanneer persoonsgegevens worden doorgegeven aan een derde land of een internationale organisatie, heeft de betrokkene het recht in kennis te worden gesteld van de passende waarborgen overeenkomstig artikel 46 inzake de doorgifte.
3. De verwerkingsverantwoordelijke verstrekt de betrokkene een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt. Indien de betrokkene om bijkomende kopieën verzoekt, kan de verwerkingsverantwoordelijke op basis van de administratieve kosten een redelijke vergoeding aanrekenen. Wanneer de betrokkene zijn verzoek elektronisch indient, en niet om een andere regeling verzoekt, wordt de informatie in een gangbare elektronische vorm verstrekt.
4. Het in lid 3 bedoelde recht om een kopie te verkrijgen, doet geen afbreuk aan de rechten en vrijheden van anderen.
Wet politiegegevens:
Artikel 25
1. De betrokkene heeft het recht om op diens schriftelijke verzoek van de verwerkingsverantwoordelijke binnen zes weken uitsluitsel te verkrijgen over de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om die persoonsgegevens in te zien en om informatie te verkrijgen over:
de doelen en de rechtsgrond van de verwerking;
de betrokken categorieën van politiegegevens;
de vraag of de deze persoon betreffende politiegegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;
e voorziene periode van opslag of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
het recht te verzoeken om rectificatie, vernietiging of afscherming van de verwerking van hem betreffende politiegegevens;
het recht een klacht in te dienen bij de Autoriteit persoonsgegevens, en de contactgegevens van die autoriteit;
de herkomst, voor zover beschikbaar, van de verwerking van hem betreffende politiegegevens.
2. De verwerkingsverantwoordelijke kan zijn beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen, dan wel voor ten hoogste zes weken indien blijkt dat bij verschillende regionale eenheden of bij de landelijke eenheid van de politie politiegegevens over de verzoeker worden verwerkt. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
Politiewet:
Artikel 3
De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
Artikel 4
1. Aan de Koninklijke marechaussee, die onder het beheer van Onze Minister van Defensie staat, zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:
het waken over de veiligheid van de leden van het koninklijk huis, in samenwerking met andere daartoe aangewezen organen;
de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen;
de uitvoering van de politietaak op de luchthaven Schiphol en op de andere door Onze Minister en Onze Minister van Defensie aangewezen luchtvaartterreinen, alsmede de beveiliging van de burgerluchtvaart;
e verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit, het bewaken en beveiligen van objecten en diensten en het waken over de veiligheid van aangewezen personen als bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder c;
de uitvoering van de politietaak op plaatsen onder beheer van Onze Minister van Defensie, op verboden plaatsen die krachtens de Wet bescherming staatsgeheimen ten behoeve van de landsverdediging zijn aangewezen, alsmede op het terrein van de ambtswoning van Onze Minister-President;
de uitvoering van de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taken, waaronder begrepen de bediening van de daartoe door Onze Minister voor Immigratie en Asiel aangewezen doorlaatposten en het, voor zover in dat verband noodzakelijk, uitvoeren van de politietaak op en nabij deze doorlaatposten, alsmede het verlenen van medewerking bij de aanhouding of voorgeleiding van een verdachte of veroordeelde;
de bestrijding van mensensmokkel en van fraude met reis- en identiteitsdocumenten;
et in opdracht van Onze Minister en Onze Minister van Defensie ten behoeve van De Nederlandsche Bank N.V. verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
2. Onder personen die behoren tot de andere strijdkrachten en internationale hoofdkwartieren, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede begrepen de personen, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Defensie.
3. Onze Minister kan de commandant van de Koninklijke marechaussee algemene en bijzondere aanwijzingen geven, voor zover het betreft:
de uitoefening van de taken, bedoeld in het eerste lid, onder a en h;
het waken over de veiligheid van door Onze Minister aangewezen personen als bedoeld in het eerste lid, onder b en d;
de uitoefening van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder c, ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de beveiliging van de burgerluchtvaart;
e bewaking en beveiliging van de ambtswoning van Onze Minister-President, bedoeld in het eerste lid, onder e.
4. Hoewel bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, onthoudt de militair van de Koninklijke marechaussee die is aangewezen krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, zich van optreden anders dan in het kader van de uitvoering van zijn politietaken, bedoeld in het eerste lid.

Voetnoten

1.Artikel 8:41, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.ABRvS 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:220 en ABRvS 26 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3079.
3.ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:574.
4.Dit volgt uit artikel 3, zevende lid, van de Richtlijn (EU) 2016/680.
6.ABRvS 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:220, ABRvS 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3461 en ABRvS 26 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3079.