ECLI:NL:RVS:2022:3079

Raad van State

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
26 oktober 2022
Zaaknummer
202201934/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om afschrift van politiedossier afgewezen door korpschef

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar beroep tegen de afwijzing van een verzoek om een afschrift van een politiedossier ongegrond verklaarde. De korpschef van politie had het verzoek afgewezen op basis van het feit dat er geen aangifte van strafbare feiten was gedaan door [appellante], waardoor er geen grondslag was voor het verstrekken van de gegevens volgens artikel 18 van de Wet politiegegevens. De rechtbank oordeelde dat de beslissing van de korpschef een feitelijke handeling was en geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor het bezwaar van [appellante] niet-ontvankelijk werd verklaard.

In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft erkend dat haar verzoek als een verzoek op grond van artikel 25 van de Wet politiegegevens of de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) had moeten worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat het verzoek van [appellante] niet als zodanig kon worden aangemerkt, omdat zij niet expliciet naar de Wob verwees en het verzoek gericht was op het verkrijgen van een afschrift van een document, wat niet onder de Wpg valt. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen wettelijke grondslag was voor het verstrekken van het dossier aan [appellante].

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste juridische grondslagen bij verzoeken om informatie en de beperkingen die de Wet politiegegevens oplegt aan de verstrekking van politiegegevens. De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 oktober 2022.

Uitspraak

202201934/1/A3.
Datum uitspraak: 26 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 februari 2022 in zaak nr. 21/770 in het geding tussen:
[appellante]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij brief van 1 december 2020 heeft de korpschef een verzoek van [appellante] om een afschrift van een politiedossier afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2021 heeft de korpschef het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2022, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. I.M. Haagmans, is verschenen.
Overwegingen
1.       Het kader dat op deze zaak betrekking heeft is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
2.       Bij brief van 3 september 2020 heeft [appellante] de korpschef verzocht om een politiedossier te mogen ontvangen. In haar brief heeft zij uiteengezet dat zij sinds enige tijd problemen heeft met haar buurman en met haar verhuurder Woonpunt. In dat verband heeft zij zich verschillende keren tot de politie gewend onder anderen wegens mishandeling, vernieling en bedreiging. Zij zou graag het dossier waarin deze gegevens zijn opgenomen, willen ontvangen zodat zij bij een mogelijke rechtsgang inzichtelijk kan maken welke acties zij heeft ondernomen.
3.       Bij brief van 1 december 2020 heeft de korpschef haar verzoek om verstrekking van gegevens afgewezen. Volgens de korpschef blijkt uit de politiesystemen niet dat [appellante] aangifte van strafbare feiten heeft gedaan bij de politie, zodat artikel 18 van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) geen grondslag biedt voor het verstrekken van de gegevens. Ook artikel 19 van de Wpg biedt daarvoor volgens de korpschef geen grondslag omdat geen sprake is van een zwaarwegend algemeen belang, maar van een individueel belang, namelijk een burenconflict. Verder behoort [appellante] niet tot de andere in artikel 16 tot en met 24 van de Wpg bedoelde kring van personen aan wie deze politiegegevens moeten of mogen worden verstrekt, zodat het verzoek volgens de korpschef moet worden afgewezen.
4.       [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de korpschef om de gegevens niet aan haar te verstrekken. Bij besluit van 9 februari 2021 heeft de korpschef het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het niet verstrekken van de gegevens is volgens de korpschef een feitelijke handeling die niet op rechtsgevolg is gericht, zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zodat daartegen geen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
5.       De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij, kort samengevat, het volgende overwogen.
Het algemene uitgangspunt is dat het verstrekken van gegevens (of het niet verstrekken daarvan) een feitelijke handeling is, die niet is gericht op rechtsgevolg. Daardoor ontstaat namelijk niet een nieuwe juridische situatie. Dat is anders als er een (principe) recht bestaat op informatieverstrekking, zoals bijvoorbeeld in artikel 25 van de Wpg. Dit recht brengt mee dat een beslissing op zo’n verzoek in beginsel als een besluit in de zin van de Awb moet worden aangemerkt.
Het college heeft het verzoek aangemerkt als een verzoek om gegevens als bedoeld in artikel 19 van de Wpg. Anders dan artikel 25 van de Wpg bevat dit artikel niet een bevoegdheid om te beslissen op een verzoek om informatie of gegevensverstrekking. De beslissing van de korpschef om op grond van dat artikel de gevraagde gegevens niet te verstrekken is daarom een feitelijke handeling die niet op rechtsgevolg is gericht. De beslissing van de korpschef is om die reden geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef het bezwaar van [appellante] daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
6.       In hoger beroep heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de korpschef haar verzoek om verstrekking van een afschrift van het politiedossier had moeten aanmerken als een verzoek op grond van artikel 25 van de Wpg dan wel als een verzoek op grond de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob; nu: de Wet open overheid).
6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3187), heeft het verstrekkingenregime van de Wpg uitsluitend betrekking op politiegegevens als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wpg en niet op de documenten waarin ze zijn vervat. Op grond van de Wpg kunnen dus geen afschriften worden verkregen van de documenten waarin de verwerkte politiegegevens zijn opgenomen.
6.2.    [appellante] heeft de korpschef verzocht om het hele dossier waarin de door haar gedane meldingen zijn opgenomen, te mogen ontvangen. Het verzoek van [appellante] is daarmee gericht op het verkrijgen van een afschrift van een document. Volgens de korpschef is [appellante] meermalen gewezen op de mogelijkheid om op grond van artikel 25 van de Wpg de gegevens in te zien, maar heeft zij daarvan geen gebruik gemaakt omdat zij het hele dossier wilde ontvangen. Tegen die achtergrond heeft de korpschef het verzoek niet hoeven aanmerken als een verzoek op grond van artikel 25 van de Wpg. De rechtbank heeft dit dus niet miskend.
6.3.    Hetzelfde geldt voor de grond dat de korpschef het verzoek had moeten aanmerken als een verzoek als bedoeld in artikel 3 van de Wob. [appellante] heeft de Wob in haar verzoek niet genoemd. Ook in bezwaar en beroep heeft zij daar niet op gewezen. Bovendien is in haar verzoek alleen maar vermeld dat zij "het hele dossier terzake" zelf zou willen ontvangen. De korpschef heeft daaruit niet hoeven afleiden dat zij beoogde een verzoek op grond van de Wob in te dienen.
6.4.    Nu ook anderszins niet gebleken is van een wettelijke grondslag op basis waarvan [appellante] een afschrift van het dossier zou kunnen krijgen, maakt dit dat het verzoek van [appellante] geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de brief van de korpschef van 1 december 2020 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De korpschef heeft het bezwaar tegen die brief dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard en de rechtbank heeft het tegen die beslissing ingestelde beroep terecht ongegrond verklaard.
Het betoog slaagt niet.
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
8.       De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Donner-Haan
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2022
674
Bijlage
Wet politiegegevens
Artikel 19
In bijzondere gevallen kan de verwerkingsverantwoordelijke, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, in overeenstemming met het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 11, 12 en 14 van de Politiewet 2012, beslissen tot het verstrekken van politiegegevens aan personen of instanties voor de volgende doeleinden:
a. het voorkomen en opsporen van strafbare feiten;
b. het handhaven van de openbare orde;
c. het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven;
d. het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving.
Artikel 25
1. De betrokkene heeft het recht om op diens schriftelijke verzoek van de verwerkingsverantwoordelijke binnen zes weken uitsluitsel te verkrijgen over de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om die persoonsgegevens in te zien en om informatie te verkrijgen over:
a.de doelen en de rechtsgrond van de verwerking;
b.de betrokken categorieën van politiegegevens;
c.de vraag of de deze persoon betreffende politiegegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;
d.de voorziene periode van opslag of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
e. het recht te verzoeken om rectificatie, vernietiging of afscherming van de verwerking van hem betreffende politiegegevens;
f. het recht een klacht in te dienen bij de Autoriteit persoonsgegevens, en de contactgegevens van die autoriteit;
g.de herkomst, voor zover beschikbaar, van de verwerking van hem betreffende politiegegevens.
2. De verwerkingsverantwoordelijke kan zijn beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen, dan wel voor ten hoogste zes weken indien blijkt dat bij verschillende regionale eenheden of bij de landelijke eenheid van de politie politiegegevens over de verzoeker worden verwerkt. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
Wet openbaarheid van bestuur
Artikel 3
1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
3. De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen.
4. Indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, verzoekt het bestuursorgaan de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.
5. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.