ECLI:NL:RVS:2022:574

Raad van State

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
202002987/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzage en verstrekking van persoonsgegevens door de korpschef van politie in het kader van de Wet politiegegevens en de AVG

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen een besluit van de korpschef van politie ongegrond verklaarde. Het besluit, genomen op 20 november 2018, betrof een verzoek van [appellante] om inzage in en verstrekking van afschriften van haar persoonsgegevens die door de korpschef worden verwerkt. De korpschef had het verzoek opgevat als een verzoek op basis van artikel 25 van de Wet politiegegevens (Wpg) en had een overzicht verstrekt van alle registraties in het Bedrijfsprocessensysteem van de politie waarin haar gegevens zijn verwerkt. De rechtbank oordeelde dat de korpschef terecht had besloten geen afschriften van dossierstukken te verstrekken, omdat dit niet in de Wpg is geregeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 25 oktober 2021. In de uitspraak van 23 februari 2022 bevestigde de Afdeling de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de korpschef de persoonsgegevens van [appellante] correct had verwerkt en dat de beperking van de kennisneming van het inzagedossier gerechtvaardigd was. De Afdeling stelde vast dat de Wpg van toepassing was en dat de korpschef niet verplicht was om afschriften van de documenten te verstrekken. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Wpg een lex specialis is ten opzichte van de AVG, en dat de korpschef de gegevens op de juiste wijze had behandeld.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Wpg en de AVG in het kader van de verwerking van persoonsgegevens door de politie. De Afdeling bevestigde dat de korpschef de juiste procedures had gevolgd en dat de rechten van [appellante] niet waren geschonden. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk met betrekking tot de inzage in en verstrekking van persoonsgegevens door overheidsinstanties.

Uitspraak

202002987/1/A3.
Datum uitspraak: 23 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2020 in zaak nr. 19/51 in het geding tussen:
[appellante]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2018 heeft de korpschef beslist op een verzoek van [appellante] om inzage in en verstrekking van afschriften van haar betreffende persoonsgegevens die door de korpschef worden verwerkt.
Bij uitspraak van 7 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellante]  daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere gronden ingediend.
[appellante] heeft toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), verleend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 25 oktober 2021, waar [appellante] en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. D.H.P. Fiktorie-Smits, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] heeft op 4 september 2018 op grond van de artikelen 12 en 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (EU) 2016/679 (hierna: de AVG) verzocht om inzage in en verstrekking van afschriften van haar betreffende persoonsgegevens die door de korpschef worden verwerkt. Dat verzoek heeft zij op 30 september 2018 aangevuld.
1.1.    De korpschef heeft het verzoek van [appellante] opgevat als een verzoek in de zin van artikel 25 van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg). Bij besluit van 20 november 2018 heeft de korpschef aan [appellante] een overzicht verstrekt van alle registraties in het Bedrijfsprocessensysteem van de politie, de Basisvoorziening Handhaving (BVH), waarin haar gegevens zijn verwerkt. Deze gegevens komen voort uit meldingen die [appellante] heeft gedaan of zijn afkomstig van incidenten waar zij bij betrokken is geweest en de politie ter plaatse is gekomen. De korpschef heeft aan [appellante] te kennen gegeven dat zij deze gegevens mag inzien. Op grond van beleidsafspraken worden geen afschriften van dossierstukken verstrekt of kopieën gemaakt. Verder heeft de korpschef aan haar medegedeeld dat informatie is gedeeld met medewerkers van de GGD op basis van het convenant Zorg en overlast op grond van artikel 20 van de Wpg.
1.2.    [appellante] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 20 november 2018.
Bij tussenbeslissing van 25 april 2019 heeft de rechtbank het verzoek van de korpschef om beperking van de kennisneming van de stukken gerechtvaardigd geacht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Hoger beroep
2.       [appellante] heeft de gronden van haar hoger beroep zeer uitvoerig uiteengezet. Uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Awb vloeit echter niet voort dat de Afdeling in haar uitspraak op alle aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. Hoewel de Afdeling alle argumenten heeft bezien, zal zij zich hierna beperken tot de kern van de door [appellante] naar voren gebrachte gronden.
Is de uitspraak van 7 april 2020 in het openbaar uitgesproken?
3.       [appellante] voert aan dat de uitspraak van de rechtbank niet de datum vermeldt waarop deze in het openbaar is uitgesproken. Zij wijst op het bepaalde in de artikelen 8:77, eerste lid, en 8:78 van de Awb en betoogt dat de uitspraak van de rechtbank nietig is. Zij voert aan dat de noodzaak om de uitspraak openbaar te maken ook voortvloeit uit artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
3.1.    Artikel 8:78 van de Awb luidt: "De uitspraak geschiedt in het openbaar." In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is vermeld (Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, blz. 118) dat de openbaarheid van de uitspraak een fundamenteel beginsel is dat ook in verschillende mensenrechtenverdragen is neergelegd, zoals artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Daarbij wordt erop gewezen dat niet is vereist dat uitspraken in het openbaar worden uitgesproken. Andere wijzen van openbaarmaking zijn ook toelaatbaar, wanneer een ieder toegang kan verkrijgen tot de volledige tekst van de uitspraak. Vergelijk: uitspraak van de Afdeling van 7 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:992.
3.2.    Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 7 april 2020 heeft overwogen, heeft de uitbraak van het coronavirus ook in Nederland tot uitzonderlijke maatregelen en oplossingen geleid. Zo zijn de gebouwen van de rechtbank met ingang van 17 maart 2020 gesloten om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. Door die sluiting konden in deze gebouwen geen openbaarmakingszittingen worden gehouden die voor eenieder vrij toegankelijk zijn. In dit geval moet er vanuit worden gegaan dat de uitspraak van de rechtbank van 7 april 2020 niet in het openbaar is uitgesproken,  omdat de gebouwen van de rechtbank op dat moment gesloten waren. Niet is gebleken dat de uitspraak op andere wijze openbaar is gemaakt. Daarom kleeft er een gebrek aan de uitspraak. Het betoog leidt in dit geval niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het is namelijk niet in geschil dat partijen tijdig kennis hebben kunnen nemen van de uitspraak. De Afdeling zal dit gebrek herstellen door in dit geval zelf uitspraak in het openbaar te doen en daarin de door de rechtbank genomen beslissing te vermelden (zie de arresten van de Hoge Raad van 19 juni 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8934 en 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7799).
Is de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd?
4.       [appellante] komt verder op tegen de tussenbeslissing van de rechtbank. Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet verstrekken van het inzagedossier aan haar gerechtvaardigd is, omdat het beroep ziet op de rechtsvraag of artikel 25 van de Wpg aan die verstrekking in de weg staat. Volgens [appellante] gaat de rechtbank eraan voorbij dat haar verzoek in eerste instantie is gebaseerd op de AVG en pas in tweede instantie op de Wpg.
4.1.    Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kunnen partijen die verplicht zijn stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, de bestuursrechter mededelen dat uitsluitend de bestuursrechter van die stukken kennis zal mogen nemen. Uit het derde lid van dit artikel volgt dat de bestuursrechter beslist of de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Daargelaten of de AVG of de Wpg van toepassing is, vormt de vraag of het achterwege blijven van het verstrekken van stukken aan [appellante] terecht is, het onderwerp van geschil. Aan de zin van de beroepsprocedure zou afbreuk worden gedaan als deze stukken aan [appellante] worden verstrekt. Daarom is sprake van gewichtige redenen die de beperking van de kennisneming van het inzagedossier in de procedure bij de rechtbank rechtvaardigen.
Het betoog slaagt niet.
Omvang van het geding
5.       [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar klacht over discriminatie naar ‘medische categorie’ en haar verzoek om rectificatie van de inhoud van de politiemutaties buiten de omvang van het geding vallen. Zij werd als vrouw gediscrimineerd bij haar poging om aangifte te doen van zeer langdurige seksuele intimidatie. De bejegening door de wijkagente was volgens haar een vorm van discriminatie. Haar contact met de politie heeft uitsluitend bestaan uit door haar gedane meldingen van overlast en agressief en beledigend gedrag van anderen en er is geen aanleiding voor de politie om haar neer te zetten als een verward of gestoord persoon. Zij verwijst naar de inhoud van het procesdossier en alles wat zij hierover heeft aangevoerd.
5.1.    Voor zover [appellante] klaagt over de bejegening door de wijkagente bij haar poging om aangifte te doen van zeer langdurige seksuele intimidatie, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. Het geschil in deze procedure gaat namelijk alleen over het besluit op het verzoek van [appellante] om inzage in en verstrekking van afschriften van op haar betrekking hebbende persoonsgegevens die door de korpschef worden verwerkt. Verder heeft [appellante] niet verzocht om rectificatie van politiemutaties. Of rectificatie moet plaatsvinden, kan daarom in deze procedure ook niet aan de orde komen. Als [appellante] rectificatie of vernietiging van politiegegevens wenst, dan kan zij op grond van artikel 28 van de Wpg een verzoek indienen.
Het betoog slaagt niet.
Zijn de mutaties volledig?
6.       [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn dat het overzicht met mutaties niet volledig zou zijn. Volgens [appellante] heeft zij alleen inzage gekregen in mutaties die zijn opgemaakt naar aanleiding van contact dat zij heeft opgenomen met de politie. De korpschef heeft ten onrechte geen inzage gegeven in de mutaties die zijn opgemaakt naar aanleiding van meldingen van derden tegen haar. In dit verband wijst zij erop dat het bij persoonsgegevens ook gaat om aan een persoon toegeschreven kwalificaties door de politie en melders in een registratie. Als deze kwalificaties denigrerend of discriminatoir zijn, dan heeft zij groot belang bij kennisname daarvan en het vragen van een rectificatie.
6.1.    De korpschef heeft bij besluit van 20 november 2018 een overzicht verstrekt van alle registraties in de BVH waarin gegevens over [appellante] zijn verwerkt. Deze gegevens komen voort uit meldingen die [appellante] zelf heeft gedaan of zijn afkomstig van incidenten waar zij bij betrokken is geweest en de politie ter plaatse is gekomen. De korpschef heeft in de schriftelijke uiteenzetting gesteld dat [appellante] inzage heeft gehad in alle op haar betrekking hebbende politiegegevens en dat er geen registraties van derden zijn achtergehouden voor inzage. Als meldingen van derden tegen haar waren gedaan, dan waren die registraties volgens de korpschef onderdeel geweest van het overzicht in het besluit van 20 november 2018. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van de ongelakte versie van de politiemutaties. De Afdeling heeft aan de hand van de registratienummers geconstateerd dat de politiemutaties in de ongelakte versie overeenkomen met de politiemutaties die [appellante] volgens het besluit van 20 november 2018 heeft ingezien. De Afdeling heeft geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de stellingen van de korpschef. Omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er meer mutaties zijn, slaagt het betoog niet.
Is de AVG of Wpg van toepassing?
7.       [appellante] voert aan dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat zij een verzoek op grond van artikel 25 van de Wpg heeft ingediend. Zij stelt dat haar verzoek primair op de AVG is gebaseerd. Verder betoogt zij dat de AVG van toepassing is, omdat de politiemutaties waarin haar persoonsgegevens zijn verwerkt niet zijn opgesteld in het kader van strafvordering of opsporing, maar in het kader van de algemene handhavingstaak van de politie inzake de openbare orde en hulpverlening aan hen die deze behoeven. Deze gegevens zijn volgens haar daarom niet uitgezonderd van de werking van de AVG. Verder voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Wpg derogeert aan de AVG.  Een nationale wet kan volgens haar niet als lex specialis aan een Europese verordening derogeren. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank haar verzoek om een prejudiciële vraag aan het Europese Hof van Justitie voor te leggen ten onrechte terzijde heeft gesteld.
Wettelijk kader
7.1.    Hierna volgt een overzicht van de relevante wettelijke bepalingen.
AVG
Op 24 mei 2016 is de AVG in werking getreden. Sinds 25 mei 2018 is de AVG van toepassing en is de Wet bescherming persoonsgegevens ingetrokken. In artikel 2, lid 2, onder d, van de AVG is bepaald dat deze verordening niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens ‘door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid’. Blijkens overweging 19 van de considerans van de verordening is deze uitzondering ingegeven door de omstandigheid dat de verwerking van persoonsgegevens voor dergelijke doeleinden door de bevoegde autoriteiten valt onder een specifiekere handeling van de Unie, te weten Richtlijn (EU) 2016/680 (hierna: de richtlijn), die is vastgesteld op dezelfde dag als de AVG.
De richtlijn
Volgens artikel 2, lid 1, van de richtlijn is deze van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid. In de Wpg is uitvoering gegeven aan de richtlijn.
Wpg
In artikel 1 van de Wpg staat: ‘In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.       politiegegeven: elk persoonsgegeven dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt;
b.       politietaak: de taken, bedoeld in de artikelen 3, 4, eerste lid, van de Politiewet 2012;
[…].’
Politiewet 2012
In artikel 3 van de Politiewet 2012 staat: ‘De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.’
Beoordeling
7.2.    In rechtsoverwegingen 69-72 van het arrest van het Hof van Justitie van 22 juni 2021 (B tegen Latvijas Republikas Saeima), ECLI:EU:C:2021:504), is uiteengezet dat twee stappen moeten worden doorlopen om vast te stellen of een verwerking binnen de werkingssfeer van de AVG of de richtlijn valt. Voor de toepasselijkheid van de richtlijn gelden de volgende cumulatieve voorwaarden: (1) de verwerking gebeurt door de bevoegde autoriteit en (2) de bevoegde autoriteit verwerkt de persoonsgegevens met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.
Bevoegde autoriteit is (a) iedere overheidsinstantie die bevoegd is voor de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, of (b) ieder ander orgaan dat of iedere andere entiteit die krachtens het recht van de lidstaten gemachtigd is openbaar gezag en openbare bevoegdheden uit te oefenen met het oog op de onder a genoemde doelen (artikel 3, lid 7, van de richtlijn).
7.3.    Niet in geschil is dat de korpschef, gelet op artikel 3 van de Politiewet 2012, bevoegd is om openbaar gezag en openbare bevoegdheden uit te oefenen met het oog op de onder (a) genoemde doelen. Daarmee is voldaan aan de hiervoor onder (1) genoemde voorwaarde voor toepasselijkheid van de richtlijn.
7.4.    Zoals hiervoor is overwogen, heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van de ongelakte versie van de politiemutaties. De politiemutaties zien op burenruzies, meldingen van overlast, vermissing van goederen, diefstal, bedreiging, mishandeling, vandalisme, vernieling, inbraak, verdachte situaties, seksuele intimidatie en een daarmee samenhangend contactmoment met [appellante]. De Afdeling stelt vast dat de gegevens van [appellante] zijn verwerkt in het kader van de rechtshandhavingstaak van de politie.
De handhaving van de rechtsorde heeft zowel betrekking op handhaving van de openbare orde als op strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Anders dan [appellante] betoogt, overweegt de Afdeling dat de richtlijn onmiskenbaar van toepassing is op het verwerken van persoonsgegevens in het kader van de strafrechtelijke handhaving, als er geen of nog geen sprake is van opsporing of vervolging. Dit blijkt expliciet uit overweging 12 van de richtlijn. Hierin staat dat de door de politie of andere rechtshandhavingsautoriteiten verrichte activiteiten hoofdzakelijk zijn gericht op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten met inbegrip van politieactiviteiten waarbij vooraf niet bekend is of een voorval al dan niet een strafbaar feit is.
De mutaties zien op meldingen en voorvallen die onder omstandigheden zijn aan te merken als een strafbaar feit dan wel tot strafbare feiten kunnen leiden. Daarmee vallen zij onder het bereik van de richtlijn.
7.5.    De Afdeling constateert verder dat de politiemutaties geen persoonsgegevens bevatten die puur zijn verwerkt in het kader van de hulpverleningstaak van de politie. De politiemutaties zien op handelen van de politie in de strafrechtelijke sfeer en op handelen van de politie dat daar nauw mee samenhangt. De vraag of het verwerken van persoonsgegevens in het kader van de hulpverleningstaak van de politie onder de reikwijdte van de richtlijn kan worden geschaard, behoeft daarom geen beantwoording.
7.6.    Omdat de korpschef de persoonsgegevens heeft verwerkt met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, is ook voldaan aan de hiervoor onder (2) genoemde voorwaarde. Dit betekent dat de verwerkte persoonsgegevens van [appellante] vallen onder het bereik van de richtlijn.  De korpschef heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval de Wpg, waarin in zoverre op correcte wijze uitvoering is gegeven aan de richtlijn, van toepassing is.
7.7.    [appellante] voert terecht aan dat de overweging van de rechtbank, dat de Wpg een lex specialis is ten opzichte van de AVG en dat de Wpg derogeert aan de AVG, niet juist is. Een verordening heeft rechtstreekse werking en heeft voorrang boven nationaal recht. Deze onjuiste overweging kan niet tot vernietiging van de uitspraak leiden, omdat de rechtbank, gelet op voorgaande overwegingen, terecht heeft geconcludeerd dat de Wpg in dit geval van toepassing is.
Prejudiciële vraag stellen?
7.8.    Uit het voorgaande volgt dat er ook in het licht van het genoemde arrest B. van het Hof van Justitie redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het antwoord op de opgeworpen vraag over de afbakening tussen de Wpg en de AVG. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16 en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 39 en 40, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen. Ook de rechtbank behoefde op dit punt daarom geen prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.
7.9.    Uit het arrest van het EHRM van 10 september 2011, Ullens de Schooten en Rezabek tegen België, nrs. 3989/07 en 3853/07, punten 59 en 60 (www.echr.coe.int) kan worden afgeleid dat de rechter, ook als deze niet verplicht is een prejudiciële vraag te stellen, de weigering om zo’n vraag te stellen moet motiveren aan de hand van de toepasselijke normen op grond waarvan van het stellen van een prejudiciële vraag kan worden afgezien. De rechtbank heeft dat niet gedaan, zodat de daartoe strekkende klacht terecht is voorgedragen. Deze klacht leidt evenwel niet tot het daarmee beoogde doel, gelet op dat wat in de voorgaande alinea is overwogen.
7.10.  Het betoog slaagt niet.
Inzage of afschrift?
8.       [appellante] voert aan dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat zij slechts inzage in de door de politie verwerkte persoonsgegevens en geen afschrift van die gegevens heeft gekregen. Volgens [appellante] valt niet in te zien waarom de korpschef, eventueel na betaling van de kopieerkosten, geen afschrift van het dossier met zwartgemaakte passages kan verstrekken.
8.1.    In artikel 25 van de Wpg is het recht op inzage geregeld. Op grond van het eerste lid van dit artikel, zoals dat luidde op het van belang zijnde moment, deelt de verantwoordelijke een ieder op zijn verzoek binnen zes weken het volgende mede: of en welke de betrokken persoon betreffende politiegegevens worden verwerkt, of deze gegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en aan welke ontvangers of categorieën van ontvangers die gegevens zijn verstrekt.
8.2.    De Afdeling overweegt dat artikel 25 van de Wpg, waarin geen verplichting is neergelegd tot het verstrekken van afschriften van de documenten waarin de verwerkte politiegegevens zijn opgenomen, een volledige en correcte implementatie is van artikel 14 van de richtlijn. In artikel 14 van de richtlijn is het recht op inzage geregeld. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel blijkt dat in het wetsvoorstel aanvankelijk expliciet het recht was opgenomen om een kopie te verkrijgen van de verwerkte persoonsgegevens (Europese Commissie 2012/0010 (COD), Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, artikel 12 lid 2). Dit voorstel is uitdrukkelijk niet gevolgd. In artikel 14 van de richtlijn is geen recht op een kopie van de verwerkte persoonsgegevens opgenomen.
Volgens overweging 43 van de considerans van de richtlijn volstaat het dat aan de betrokkene in een begrijpelijke vorm een volledig overzicht van de gegevens wordt verstrekt. Dat wil zeggen dat het moet gaan om een vorm die de betrokkene in staat stelt kennis te nemen van deze gegevens en na te gaan of deze juist zijn en overeenkomstig deze richtlijn zijn verwerkt, zodat hij in een voorkomend geval de hem uit hoofde van deze richtlijn toegekende rechten kan uitoefenen. Dat overzicht kan volgens de considerans worden verstrekt in de vorm van een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt. Hoewel volgens de considerans een overzicht kan worden verstrekt in de vorm van een kopie van de persoonsgegevens, volgt hieruit geen verplichting om een afschrift te verstrekken van de documenten waarin de verwerkte persoonsgegevens zijn opgenomen.
[appellante] heeft op 17 januari 2019, 18 januari 2019 en 25 januari 2019 gebruik gemaakt van de door de korpschef geboden gelegenheid om de verzochte gegevens in te zien en daarvan aantekeningen te maken. De Afdeling is van oordeel dat de korpschef het verzoek van [appellante] op deze manier in overeenstemming met het bepaalde in artikel 25 van de Wpg heeft behandeld.
8.3.             Het betoog slaagt niet.
Slotsom
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
10.     Gelet op hetgeen hiervoor in overweging 3.2 is overwogen moet de korpschef de proceskosten, die in dit geval bestaan uit het door [appellante] betaalde griffierecht, vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       gelast dat de korpschef aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2022
978
BIJLAGE
Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad.
[..]
Overwegende hetgeen volgt:
[…]
12) De door de politie of andere rechtshandhavingsautoriteiten verrichte activiteiten zijn hoofdzakelijk gericht op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten, met inbegrip van politieactiviteiten waarbij vooraf niet bekend is of een voorval al dan niet een strafbaar feit is. Tot die activiteiten behoren ook de uitoefening van gezag door het nemen van dwangmaatregelen zoals politieactiviteiten bij demonstraties, belangrijke sportevenementen en rellen. Zij omvatten ook de rechts- en ordehandhaving als een, zo nodig, aan de politie of andere rechtshandhavingsautoriteiten toevertrouwde taak ter bescherming tegen en voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid en voor bij wet beschermde fundamentele belangen van de samenleving, die tot strafbare feiten kunnen leiden. De lidstaten kunnen de bevoegde autoriteiten belasten met andere taken die niet noodzakelijkerwijs worden verricht met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, zodat de verwerking van persoonsgegevens voor die andere doeleinden, voor zover zij binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, binnen het toepassingsgebied van Verordening (EU) 2016/679 valt.
[…]
Artikel 14
Recht op inzage van de betrokkene
Behoudens artikel 15 schrijven de lidstaten voor dat de betrokkene het recht heeft om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te krijgen over de al dan niet verwerking van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om die persoonsgegevens in te zien en om de volgende informatie te verkrijgen:
a) de doeleinden van en de rechtsgrond voor de verwerking;
b) de betrokken categorieën van persoonsgegevens;
c) de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn bekendgemaakt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;
d) indien mogelijk, de periode gedurende welke de persoonsgegevens naar verwachting zullen worden opgeslagen, of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
e) dat hij het recht heeft van de verwerkingsverantwoordelijke rectificatie of wissing van hem betreffende persoonsgegevens of beperking van verwerking van hem betreffende persoonsgegevens te verlangen;
f) het bestaan van het recht klacht in te dienen bij de toezichthoudende autoriteit, en de contactgegevens van de toezichthoudende autoriteit;
g) de persoonsgegevens die worden verwerkt, en alle beschikbare informatie over de oorsprong van die gegevens.