ECLI:NL:RBZWB:2024:627

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
AWB- 23_2738
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van voorschotten op WIA-uitkering en wijziging inkomenseis door UWV

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 januari 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de terugvordering van voorschotten op haar WIA-uitkering beoordeeld. Eiseres, die sinds 2012 arbeidsongeschikt is, ontving een WIA-uitkering en had in 2022 voorschotten ontvangen. Het UWV vorderde een bedrag van € 1.709,98 terug, omdat eiseres volgens hen niet voldeed aan de inkomenseis voor een loonaanvullingsuitkering (LAU) over oktober 2022. Eiseres had slechts € 0,85 te weinig verdiend om aan deze eis te voldoen, wat zij als disproportioneel beschouwde.

De rechtbank oordeelt dat het UWV de inkomenseis ten onrechte had vastgesteld op € 1.051,98, en dat deze in werkelijkheid € 905,35 bedraagt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het UWV en stelt de inkomenseis vast op het juiste bedrag. De rechtbank concludeert dat de terugvordering van het voorschot gerechtvaardigd is, omdat eiseres niet aan de inkomenseis voldeed. Eiseres krijgt recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten, die het UWV moet betalen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het UWV om de inkomenseisen correct vast te stellen en de gevolgen van terugvordering van uitkeringen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/2738 WIA

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres,

(gemachtigden: mr. A.A.M. van Hoorn en [gemachtigde] ),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV), verweerder,
(gemachtigde: mr. M.B.A. van Grinsven).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de terugvordering van voorschotten op de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
1.1.
Het UWV heeft deze voorschotten met het besluit van 13 januari 2023 (primair besluit) teruggevorderd. Met het bestreden besluit van 31 maart 2023 op het bezwaar van eiseres is het UWV bij die terugvordering gebleven.
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 23 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiseres en de gemachtigde van het UWV.
1.4.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Totstandkoming van het besluit

Feiten en omstandigheden
2.1.
Eiseres is werkzaam geweest als senior procesmanager. Voor dat werk is zij op
12 december 2012 uitgevallen. Eiseres ontving met ingang van 8 december 2015 een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100% en met ingang van
23 september 2019 een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Deze uitkering ontving zij over de periode van september tot en met november 2022 op voorschotbasis. Eiseres heeft tot en met 6 november 2022 naast haar uitkering gewerkt. Over de periode van 7 tot en met 27 november 2022 ontving eiseres een Ziektewet-uitkering.
2.2.
In een besluit van 12 mei 2020 heeft het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres met ingang van 23 september 2019 vastgesteld op 77,34% en haar resterende verdiencapaciteit (RVC) op € 1.810,69. In dit besluit is vermeld:
‘de hoogte van uw loonaanvullingsuitkering wijzigt nu niet. Als er niets in uw situatie verandert, dan ontvangt u deze uitkering tot en met 31 oktober 2021. Waar u per 1 november 2021 recht op heeft is afhankelijk van wat u daadwerkelijk verdient. Verdient u op dat moment ten minste de helft van het bedrag dat u kunt verdienen, dus ten minste € 905,35 per maand? Dan houdt u een loonaanvullingsuitkering, maar deze kan dan wel lager worden. Verdient u op dat moment minder dan € 905,35? Dan krijgt u een vervolguitkering.’
2.3.
Met het primaire besluit van 13 januari 2023 heeft het UWV de WIA-uitkering van eiseres over de periode van september tot en met november 2022 definitief berekend en een bedrag van € 1.709,98 teruggevorderd. Omdat eiseres over oktober 2022 minder dan 50% heeft verdiend van de RVC heeft zij volgens het UWV over deze maand geen recht op een loonaanvullingsuitkering (LAU) maar op een vervolguitkering (VU). Verder is bij de berekening vermeld dat het UWV de LAU over de maanden september en november 2022 heeft gebaseerd op het maximum dagloon en daarom rekening is gehouden met een deel van 58,10% dat eiseres kan verdienen, wat voor de maanden september en november neerkomt op € 1.051,98. In de daaropvolgende e-mailcorrespondentie is door het UWV uitgelegd dat dit betekent dat eiseres minimaal € 1.051,98 moet verdienen om in aanmerking te komen voor de LAU.
2.4.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bestreden besluit
2.5.1.
Met het bestreden besluit van 31 maart 2023 heeft het UWV dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.5.2.
Eiseres wordt door haar werkgever per vier weken betaald. Om het inkomen over oktober 2022 te berekenen heeft het UWV het inkomen van eiseres over de periode van 12 september tot en met 9 oktober 2022 en van 10 oktober tot en met 6 november 2022 omgerekend naar een inkomen per maand en dat vastgesteld op € 904,50. Het UWV is daarbij op grond van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) uitgegaan van 5 dagen per week en 21,75 dagen per maand.
2.5.3.
Met betrekking tot de RVC stelt het UWV dat het dagloon van eiseres hoger is dan het gemaximeerde dagloon. Uit artikel 61 van de WIA volgt dat de RVC moet worden verlaagd met de factor dagloon/maximum dagloon. Dit betekent dat eiseres minimaal
€ 1.051,98 (€ 1.810,69 x 232,90 / 400,87) moet verdienen om aanspraak te kunnen maken op een LAU. Dit bedrag is 58,10% van € 1.810,69.
2.5.4.
Omdat eiseres op deze verlaging niet is gewezen gaat het UWV voor de huidige berekening echter uit van 50% van de RVC, zijnde € 905,35. Ook op basis van dat bedrag voldoet eiseres over oktober 2022 echter niet aan de voorwaarden voor een LAU. Voor de periode na het bestreden besluit zal het UWV voor de inkomenseis wel uitgaan van een bedrag van € 1.051,98.
2.5.5.
Het teveel betaalde voorschot op de WIA-uitkering over oktober 2022 van
€ 1.709,98 vordert het UWV van eiseres terug.

Beroepsgronden

3.1.
Eiseres stelt dat het disproportioneel is om in haar geval over oktober 2022 een VU toe te kennen in plaats van een LAU. Zij had over die maand slechts € 0,85 te weinig inkomsten om aan de eis van 50% van de RVC te voldoen. Eiseres vindt de manier van berekenen van het UWV onredelijk bezwarend.
3.2.
Als eiseres over oktober 2022 € 905,34 had verdiend in plaats van € 904,50 dan had zij een LAU ontvangen van € 2.809,52 in plaats van een VU van € 962,52. Dit is een aanzienlijk verschil van € 1.847,-. Hierdoor is eiseres onevenredig benadeeld.
3.3.
Eiseres heeft een voorschot ontvangen over de periode van 1 september tot en met
30 november 2022. Dat voorschot werd berekend over 3 maanden. Eiseres ging er daarom van uit dat zij over die 3 maanden gemiddeld 50% van de RVC moest verdienen om aan de inkomenseis te voldoen. In dat geval voldoet zij ruimschoots aan de inkomenseis.
3.4.
Eiseres stelt verder dat de stelling van het UWV dat zij niet 50% van de RVC moet verdienen maar 58,10% om te voldoen aan de inkomenseis, omdat haar dagloon hoger is dan het maximum dagloon, niet juist is en in strijd met de wet. Artikel 61 van de WIA, waarnaar het UWV verwijst, regelt niet de hoogte van de RVC. Uit dat artikel volgt alleen dat de RVC voor ten minste 50% moet worden benut
.

Juridisch kader

4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

5. De vragen die de rechtbank moet beantwoorden zijn (1) of het UWV terecht de inkomenseis gewijzigd heeft vastgesteld op € 1.051,98 en (2) of het UWV op goede gronden een deel van het voorschot over oktober 2022 heeft teruggevorderd.
Inkomenseis
5.1.1. Ter zitting heeft het UWV erkend dat de wijziging van de inkomenseis naar
€ 1.051,98 niet juist is. De inkomenseis is, zoals eerder vastgesteld, € 905,35. De inkomenseis van € 1.051,98 is in de maanden na november 2022 ook niet doorgevoerd.
5.1.2. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat het bestreden besluit voor wat betreft de wijziging van de inkomenseis niet juist is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit daarom in zoverre. Zij ziet aanleiding om zelf te voorzien en stelt de inkomenseis vast op € 905,35.
Terugvordering voorschot
5.2.1. Het UWV heeft over de periode van september tot en met november 2022 per maand vastgesteld of eiseres aan de inkomenseis voldoet.
5.2.2. Artikel 60, eerste lid, van de WIA bepaalt dat recht bestaat op een LAU voor de verzekerde die per kalendermaand een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis. Op grond van artikel 4:1, eerste lid, van het AIB wordt het inkomen voor de WIA herleid tot een bedrag per kalendermaand.
5.2.3. Niet in geschil is dat volgens de regels van het AIB het inkomen per maand moet worden berekend en per maand moet worden bezien of eiseres aan de inkomenseis voldoet. Eiseres stelt echter dat het onredelijk bezwarend is om niet het gemiddelde inkomen over de maanden september tot en met november 2022 te bepalen. In dat geval voldoet zij over oktober 2022 namelijk wel aan de inkomenseis.
5.2.4. De rechtbank vat deze grond op als een beroep op artikel 4:1, elfde lid, van het AIB. Op grond van dit artikellid bepaalt het UWV het inkomen op een andere wijze als toepassing van artikel 4:1 tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt.
Kennelijk onredelijk resultaat
5.3.1. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient het begrip ‘kennelijk onredelijk resultaat’ restrictief te worden uitgelegd. Het moet gaan om een situatie waarin het aanstonds duidelijk is dat de gevolgde berekeningswijze leidt tot een resultaat dat, mede gelet op de doelstelling van de wet, niet beoogd is en onredelijk is. Niet elk feitelijk of ervaren nadelig resultaat kan als kennelijk onredelijk worden aangemerkt. [1]
5.3.2. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een kennelijk onredelijk resultaat. De toerekening van het inkomen aan een kalendermaand is het gevolg van de systematiek van artikel 4:1, eerste lid, van het AIB. Deze systematiek kan soms tot een voordeel leiden en soms tot een nadeel, maar daarin is voor dit geval geen reden gelegen om die systematiek niet toe te passen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de consequente toepassing van dat artikellid en die berekeningswijze in het algemeen leidt tot onevenwichtigheid, en tot een onbillijkheid van overwegende aard in het geval van eiseres. [2] De rechtbank betrekt daarbij dat eiseres naast haar inkomen over oktober 2022 van omgerekend ongeveer € 900,- ook een VU van bijna € 900,- heeft ontvangen. Eiseres heeft niet geconcretiseerd of onderbouwd dat zij daardoor structureel niet rond kon komen, schulden heeft gemaakt of anderszins zwaarwegende financiële gevolgen heeft ondervonden. Daarom kan niet geconcludeerd worden dat de door eiseres in oktober 2022 ondervonden gevolgen van het bestreden besluit voor haar een kennelijk onredelijk resultaat geven.
Evenredigheidsbeginsel
5.4.1. Voor zover de beroepsgronden van eiseres ook als een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moeten worden opgevat, overweegt de rechtbank als volgt.
5.4.2. Zoals hiervoor overwogen leidt de systematiek van artikel 4:1, eerste lid, van het AIB, tot toerekening van het inkomen per kalendermaand. Toepassing van dat artikel levert naar het oordeel van de rechtbank, onder dezelfde overwegingen als onder 5.3.2., geen strijd op met het evenredigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur. Die berekeningswijze leidt ertoe dat eiseres in de maand oktober 2022 niet aan de inkomenseis van artikel 60 van de WIA heeft voldaan, waardoor zij over die maand geen recht had op een LAU maar op een (lagere) VU. Als gevolg daarvan is terecht vastgesteld dat eiseres een te hoog bedrag aan voorschot heeft ontvangen. Op grond van artikel 77 van de WIA is het UWV gehouden onverschuldigd betaalde (voorschot op) uitkering terug te vorderen.
5.4.3. Voor wat betreft de toepassing van de artikelen over de inkomenseis en de terugvordering, artikelen 60 en 77 van de WIA, overweegt de rechtbank dat de WIA een wet in formele zin is en deze artikelen van dwingendrechtelijke aard zijn. De rechtbank ziet geen ruimte voor toetsing van deze artikelen aan het evenredigheidsbeginsel. [3] Alleen als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. De rechtbank overweegt dat hiervan geen sprake is en dat bovendien in de situatie van eiseres – zoals overwogen – niet is gebleken van een onevenredige uitkomst.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Omdat in het bestreden besluit de inkomenseis ten onrechte op
€ 1.051,98 is vastgesteld, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt in zoverre het bestreden besluit.
6.2.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf een beslissing en stelt de inkomenseis vast op € 905,35.
6.3.
Omdat het beroep gegrond is, moet het UWV het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het UWV moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
₋ verklaart het beroep gegrond;
₋ vernietigt het besluit van 31 maart 2023 voor zover daarin de inkomenseis is bepaald op
€ 1.051,98;
₋ bepaalt de inkomenseis op € 905,35 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 31 maart 2023;
₋ bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 50,- aan eiseres moet vergoeden;
₋ veroordeelt het UWV tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, voorzitter, en mr. S.A.M.L. van de Sande en mr. M. Snoeks, leden, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier, op 30 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
Artikel 60
1. Indien de duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken of als gevolg van artikel 54, vierde lid, geen aanspraak heeft bestaan op deze uitkering, bestaat de WGA-uitkering uit:
a. een loonaanvullingsuitkering voor de verzekerde die per kalendermaand een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis, bedoeld in het tweede lid of voor wie op grond van het derde lid geen inkomenseis geldt; of
b. een vervolguitkering.
2. De inkomenseis wordt vastgesteld op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering en is voor de verzekerde die in staat is met arbeid meer dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, gelijk aan 50% van de resterende verdiencapaciteit. De inkomenseis wordt herzien nadat een wijziging in de resterende verdiencapaciteit twee kalendermaanden heeft voortgeduurd. De inkomenseis geldt niet meer nadat de verzekerde ten minste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
4. Onder resterende verdiencapaciteit als bedoeld in het tweede en derde lid wordt verstaan: de op maandbasis berekende respectievelijk op uurbasis berekende resterende verdiencapaciteit zoals vastgesteld op grond van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen.
5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.
Artikel 77
1. Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten
Artikel 4:1
1. Het inkomen voor de toepassing van:
a. de Algemene nabestaandenwet, de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, de Werkloosheidswet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand;
b. de Toeslagenwet, de Ziektewet en de artikelen 1a:4, vierde lid, 2:6 en 3:2a van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten wordt herleid tot een bedrag per dag.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de kalendermaand gesteld op 21,75 dagen. De kalenderweek wordt gesteld op vijf dagen. Het boek- of kalenderjaar wordt gesteld op
261 dagen.
3. Bij de toepassing van het eerste lid wordt het loon of het inkomen in verband met arbeid, bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon of dat inkomen in verband met arbeid opgave heeft gedaan.
(…)
11. Indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat bepaalt de SVB of het UWV het inkomen op een andere wijze.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 6 april 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:922) en van 4 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3902).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 februari 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:329).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 2 maart 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:402) en 25 mei 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:1003).