ECLI:NL:CRVB:2023:402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
22/1307 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant. Appellant, die zich op 9 augustus 2018 ziekmeldde met psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsartsen van het Uwv hebben vastgesteld dat appellant belastbaar is, met inachtneming van zijn beperkingen zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische omstandigheden. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen aangenomen belastbaarheid van appellant. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de FML en de daarin opgenomen beperkingen adequaat waren.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

22 1307 WIA

Datum uitspraak: 2 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 maart 2022, 21/804 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.C. Leinders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Leinders. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als hoofd supportdesk voor 15 uur per week. Op 9 augustus 2018 heeft appellant zich ziekgemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een arts. Deze arts heeft in een rapport van 1 juli 2020, dat is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts, vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 22 juli 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 6 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft zich op 19 augustus 2020 vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, opnieuw ziekgemeld. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft er op 24 september 2020 telefonisch contact plaatsgevonden met een verzekeringsarts. Bij besluit van 30 september 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 19 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juli 2020 heeft het Uwv bij besluit van 16 februari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 11 februari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 februari 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij het onderzoek van het Uvw voldoende zorgvuldig acht. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de primaire arts telefonisch heeft gesproken met appellant. Tijdens dat gesprek zijn de klachten van appellant en zijn ervaren beperkingen uitgebreid besproken. Daarbij is ook uitgebreid aandacht besteed aan de jeugd van appellant en hoe deze tot de huidige gezondheidssituatie van appellant heeft geleid. Verder heeft de arts kennisgenomen van de voorhanden medische informatie van behandelaars en heeft de arts overleg gehad met de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige die betrokken was tijdens de wachttijd. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennisgenomen van het dossier dat in de primaire fase is opgesteld, waaronder de informatie van de behandelaars. Hij heeft daarbij vastgesteld dat er voldoende informatie voorhanden is. Daarnaast was voor het opvragen van medische informatie geen aanleiding, omdat appellant rondom de datum in geding niet in behandeling was. De rechtbank heeft geen reden gezien te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Verder is de rechtbank niet gebleken dat zijn rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat het Uwv bekend was dat bij appellant sprake is van PTSS, overige angststoornis en overige specifieke persoonlijkheidsstoornis. Daarnaast was bekend dat appellant een moeilijke thuissituatie heeft, waarbij er zorgen zijn rondom de dochter van appellant en hij stress ervaart van het gedrag van zijn moeder. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich aangesloten bij de conclusie van de primaire arts dat appellant is aangewezen op stressarm werk en werk overdag. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. In het door appellant in beroep overgelegde rapport van J.F.G.M. Thissen, medisch adviseur, heeft de rechtbank geen reden gezien om aan de juistheid van de conclusie van de (verzekerings)artsen te twijfelen. Zij heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat het rapport van Thissen te weinig inzicht geeft in zijn eigen bevindingen en teveel is gebaseerd op de klachtenweergaven van appellant. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies kleurmaker allround (SBC-code 271122), medewerker technisch magazijn (SBC-code 315020) en medewerker backoffice (SBC-code 532040) voor appellant niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank de zogeheten signaleringen van een adequate toelichting voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij van mening is dat de onderzoeken door de artsen van het Uwv niet telefonisch hadden mogen plaatsvinden. Volgens appellant heeft het Uwv verder onvoldoende rekening gehouden met zijn (medische) omstandigheden. Appellant heeft benadrukt dat hij is gediagnostiseerd met een gegeneraliseerde angststoornis, ADHD, PTSS, narcisme c.q. een narcistisch slachtoffer syndroom en borderline. Hij ervaart als gevolg daarvan (onder meer) veelvuldig stress, piekeren, paniekaanvallen, aandachts-, concentratie- en slaapproblemen, waardoor voorts sprake is van een verminderd energieniveau. Deze problemen nemen toe door de problematiek rondom zijn dochter en de procedure over zijn uitkering. Er is sprake van een zeer vergaande (psychische) problematiek, waarmee appellant gepreoccupeerd is. Onder verwijzing naar het in beroep overgelegde rapport van Thissen heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Volgens appellant had het op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelegen (nader) onderzoek te verrichten. Gelet op het feit dat de beperkingen van appellant zeer wisselend zijn, zodat voortdurende aanpassing is vereist, kan van een werkgever niet worden verlangd appellant in de genoemde functies te werk te stellen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen bij toewijzing van de uitkeringsaanvraag.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 augustus 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen aangenomen belastbaarheid van appellant. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Het enkele feit dat het onderzoek door de artsen van het Uwv telefonisch heeft plaatsgevonden, acht de Raad niet onzorgvuldig. Daarbij is van belang dat appellant uitgebreid heeft gesproken met de primaire arts over zijn medische en sociale situatie. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat dit gesprek bijna twee uur heeft geduurd. Deze arts heeft ook contact opgenomen met onder meer de bedrijfsarts, met wie appellant contact heeft gehad tijdens de wachttijd. Bovendien heeft hij kennis genomen van de beschikbare medische informatie. Deze arts is bij zijn oordeelsvorming ook uitgegaan van de diagnose angststoornis, PTSS en overige specifieke persoonlijkheidsstoornis. In de FML zijn beperkingen opgenomen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, die overeenkomen met de door bedrijfsarts nodig geachte beperkingen. Niet gebleken is dat deze arts informatie heeft gemist als gevolg van het feit dat dit spreekuurcontact telefonisch heeft plaatsgevonden. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts die appellant in het kader van de nieuwe ziekmelding op 19 augustus 2020 – eveneens telefonisch – heeft gesproken, geen aanleiding heeft gezien de door de primaire arts vastgestelde belastbaarheid te herzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen in de FML ook juist geacht. Daarbij heeft hij toegelicht dat de paniekaanvallen en bekende sociale problematiek, onder meer met betrekking tot de bemoeienis van Jeugdzorg, appellant er in zijn wekelijks wisselende rol van alleenstaande man en vader van een jonge dochter niet van weerhouden heeft zijn dagen voldoende te structuren en te vullen met zinvolle, verzorgende, begeleidende en ontspannende activiteiten. Volgens deze arts zijn in de FML voldoende waarborgen gecreëerd voor een duurzame inzetbaarheid in arbeid.
4.5.
De verwijzing door appellant naar het in beroep overgelegde rapport van Thissen van 31 mei 2021 biedt geen aanknopingspunt daarover anders te oordelen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 juli 2021 overtuigend en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom het door appellant ingediende rapport van Thissen geen aanleiding geeft om meer beperkingen te stellen. Uit het rapport van Thissen kan onder meer niet worden opgemaakt dat hij een psychisch onderzoek heeft verricht, wat mede maakt dat de conclusies van Thissen niet zijn onderbouwd. Zo is niet duidelijk waarop Thissen zijn conclusie dat er sprake is van een reële beperking van de duurbelastbaarheid heeft gebaseerd. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep benadrukt dat Thissen in zijn rapport geen beschrijving heeft gegeven van het dagelijks functioneren van appellant. Aangezien uit het rapport van Thissen geen objectief medische gegevens naar voren komen die niet door de verzekeringsarts in de beoordeling zijn betrokken, wordt dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven. Nu geen twijfel bestaat over de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv – uitgaande van de juistheid van de FML en de daarin opgenomen beperkingen ten aanzien van de werktijd – voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Nu niet gebleken is van een wisselende belasting van appellant, kan appellant niet worden gevolgd in zijn standpunt dat van een werkgever niet kan worden verlangd hem in de geduide functies te werk te stellen.
4.7.
De beroepsgrond van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen bij de toewijzing van de uitkeringsaanvraag slaagt niet, omdat er geen ruimte bestaat de in de Wet WIA dwingend voorgeschreven bepalingen te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. [1]
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 1 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1273 en 12 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:824.