ECLI:NL:CRVB:2021:329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
19/1991 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van toeslag op basis van de Toeslagenwet en de toepassing van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aan appellante. Appellante had een aanvraag voor een toeslag ingediend, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen omdat zij in de maanden februari en maart 2018 loon had ontvangen, waardoor zij niet voldeed aan de voorwaarden voor de toeslag. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv op juiste wijze toepassing had gegeven aan artikel 4:1, derde lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). De Raad stelde vast dat de gegevens uit de polisadministratie correct waren en dat appellante geen bewijs had geleverd dat deze gegevens onjuist waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor de toeslag met ingang van 15 februari 2018, omdat zij in die maanden loon had ontvangen dat haar recht op toeslag uitsloot. De Raad benadrukte dat het Uwv de gegevens uit de polisadministratie mocht gebruiken, tenzij appellante kon aantonen dat deze onjuist waren. Aangezien dit niet was gebeurd, werd het hoger beroep van appellante afgewezen.

Uitspraak

19 1991 TW

Datum uitspraak: 17 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 mei 2019, 18/1674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.G.P. Voragen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 15 juli 2017 in dienst getreden bij [naam werkgeefster] (werkgeefster). Appellante heeft zich met ingang van 24 december 2017 ziek gemeld, waarna zij op 14 februari 2018 ziek uit dienst is getreden. Omdat werkgeefster eigenrisicodrager is voor de uitvoering van de Ziektewet (ZW), heeft zij appellante per 15 februari 2018 ziekengeld betaald.
1.2.
Appellante heeft op 8 maart 2018 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Bij besluit van 5 april 2018 is deze aanvraag per 24 december 2017 afgewezen omdat er geen sprake zou zijn van een verlaging van het salaris in verband met ziekte.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 3 juli 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Appellante is alsnog met ingang van 1 april 2018 een toeslag toegekend, omdat uit de polisadministratie is gebleken dat appellante vanaf die datum (uitsluitend) een ZW-uitkering heeft ontvangen die lager is dan het normbedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarbij onder meer is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789) het Uwv mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij een betrokkene aantoont dat deze gegevens niet juist zijn. Appellante heeft alleen gesteld dat het inkomen waarvan het Uwv is uitgegaan over de maanden december 2017, januari 2018, februari 2018 en maart 2018 niet juist is, maar heeft dit niet met stukken onderbouwd. De rechtbank ziet dan ook geen reden te oordelen dat het Uwv niet heeft mogen uitgaan van de polisadministratie. Gelet op de gegevens die daarin zijn opgenomen ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de ingangsdatum 1 april 2018 van de toeslag niet juist is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij met ingang van 15 februari 2018 recht heeft op een toeslag, aangezien zij vanaf die datum geen dienstbetrekking meer had, maar slechts een ZW-uitkering ontving. Weliswaar heeft appellante na 15 februari 2018 nog een betaling ontvangen, maar dat houdt verband met de eindafrekening met uitbetaling van vakantiegeld. Dit moet volgens appellante worden toegerekend aan de periode tot 15 februari 2018 en niet aan de periode daarna.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft toegelicht dat op grond van artikel 4:1, derde lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) het loon door de uitkeringsgerechtigde wordt geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan. Voor het toerekenen van loonbetalingen aan een andere periode dan die aan het aangiftetijdvak waarin de loonaangifte is gedaan, biedt de regelgeving volgens het Uwv geen ruimte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv appellante terecht pas met ingang van 1 april 2018 een toeslag heeft toegekend of dat appellante hierop al met ingang van 15 februari 2018 recht heeft. Appellante heeft erkend dat zij – zoals ook uit de polisadministratie blijkt – in februari en maart 2018 loon heeft ontvangen van werkgeefster, maar heeft betoogd dat dit bij de vaststelling van de toeslag geen rol mag spelen, aangezien het hier om een eindafrekening gaat.
4.2.
Voor de beoordeling zijn de volgende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier in geding, van belang.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van de TW hebben, behoudens het derde lid, recht op toeslag een ongehuwde, die niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, die recht heeft op loondervingsuitkering, en per dag een inkomen heeft dat lager is dan € 53,87, indien hij 22 jaar of ouder is.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de TW wordt als inkomen aangemerkt voor een ongehuwde: zijn inkomen uit arbeid of overig inkomen.
Op grond van artikel 6, tweede lid, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten. De in dit artikel bedoelde algemene maatregel van bestuur is het AIB.
Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het AIB wordt het inkomen voor de toepassing van de Toeslagenwet herleid tot een bedrag per dag.
Op grond van artikel 4, derde lid, van het AIB wordt bij de toepassing van het eerste lid het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
Op grond van artikel 4:1, achtste lid, van het AIB kan het Uwv bij de vaststelling van het inkomen het in het aangiftetijdvak opgebouwde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris in aanmerking nemen, waarbij het in dat aangiftetijdvak betaalde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris niet in aanmerking worden genomen.
Op grond van artikel 4:1, elfde lid, van het AIB bepaalt het Uwv, indien toepassing van artikel 4:1 van het AIB tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, het inkomen op een andere wijze.
4.3.
Het Uwv heeft op juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 4:1, derde lid, van het AIB. Uit de polisadministratie blijkt dat appellante in de maanden februari en maart 2018 loon heeft genoten en dat appellante door dit loon in die maanden niet aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een toeslag. Zoals de rechtbank heeft overwogen, mocht het Uwv uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie tenzij een betrokkene aantoont dat deze gegevens niet juist zijn. Appellante heeft geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat de gegevens uit de polisadministratie onjuist zou zijn. Hoewel verondersteld kan worden dat de betaling over de maand maart 2018 verband houdt met een afrekening van onder meer niet genoten vakantiedagen, geeft dit geen aanleiding voor een ander oordeel. Ook de vergoeding van niet opgenomen vakantiedagen is fiscaal aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. Dit betekent dat de in februari 2018 en maart 2018 betaalde bedragen worden geacht te zijn genoten in de betreffende tijdvakken.
4.4.
Voor zover appellante heeft betoogd dat het Uwv toepassing had moeten geven aan artikel 4:1, elfde lid, van het AIB wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat de toepassing van artikel 4:1 van het AIB tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1932 heeft overwogen kan niet elk feitelijk of ervaren nadelig resultaat als kennelijk onredelijk worden aangemerkt. In dit geval is het nadeel voor appellante dat zij over de maanden februari 2018 en maart 2018 geen recht op toeslag heeft, terwijl zij vanaf 15 februari 2018 geen dienstbetrekking meer heeft en sinds die datum dus slechts recht heeft op ziekengeld. Uit de polisadministratie blijkt echter dat appellante zowel over de maand februari als maart 2018 loon heeft ontvangen, waardoor haar inkomen niet beneden het in artikel 2, tweede lid van de TW genoemde normbedrag is gekomen. Dit betekent dat het consequent toepassen van de systematiek in het algemeen niet tot onevenwichtigheid en in dit geval niet tot een billijkheid van overwegende aard leidt.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.D.F. de Moor