ECLI:NL:RBZWB:2024:6202

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
BRE 23/9480
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase tegen de aanslag erfbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 september 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de forfaitaire kostenvergoeding voor de bezwaarfase tegen de aanslag erfbelasting beoordeeld. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een integrale kostenvergoeding, omdat hij de door hem gestelde kosten niet aannemelijk heeft gemaakt. De inspecteur had eerder een aanslag erfbelasting opgelegd, waarbij belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de vragen die de inspecteur stelde gerechtvaardigd waren, gezien de onduidelijkheden over de nalatenschap. De rechtbank constateert wel een schending van artikel 8:42 van de Awb, omdat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Desondanks leidt dit niet tot een integrale kostenvergoeding voor belanghebbende. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar kent wel een vergoeding van het griffierecht en de proceskosten toe aan belanghebbende, die door de inspecteur moeten worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/9480

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. A.B. Vissers),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende dat ziet op de door de inspecteur aan hem toegekende forfaitaire kostenvergoeding voor de bezwaarfase tegen de opgelegde aanslag erfbelasting.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de gemachtigde van belanghebbende mr. R.M. van de Wal, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase tegen de aan hem opgelegde aanslag erfbelasting wegens het overlijden van zijn vader. Belanghebbende heeft namelijk de door hem gestelde kosten voor de bezwaarfase niet aannemelijk gemaakt, en overigens is ook van dermate onzorgvuldig handelen van de inspecteur in de bezwaarfase geen sprake. Verder is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur met het niet overleggen van stukken die betrekking hebben belanghebbendes zus en de partner van zijn vader, artikel 8:42 van de Awb niet heeft geschonden.
2.1.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. De vader van belanghebbende (vader) is op 11 september 2017 overleden. Vader had een testament opgesteld waarin hij zijn partner tot enig erfgename had benoemd. In zijn testament heeft vader verder een aantal legaten ten behoeve van belanghebbende en zijn zus opgenomen.
3.1.
De legaten aan belanghebbende en zijn zus zijn in het testament als volgt omgeschreven:
“Ik legateer aan:
a. mijn zoon, te weten [belanghebbende] , niet vrij van erfbelasting en
kosten, aandelen en/of certificaten in de besloten vennootschappen
met beperkte aansprakelijkheid: [B.V. 1] (…) onder de verplichting voor hem om de aandelen en/of certificaten van de dochtervennootschap [B.V. 2] over te dragen aan zichzelf en mijn dochter [naam 1] , gezamenlijk en voor gelijke delen:
b. mijn beide genoemde kinderen, niet vrij van rechten en kosten, tezamen en voor gelijke delen:
- mijn aandelen en/of certificaten in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B.V. 3] , gevestigd te [plaats 2] , met adres: [adres] [plaats 2] , ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder [nummer] , en
- mijn gehele belang, zijnde tien procent, dat ik als aandeelhouder, certificaathouder, dan wel middellijk als begunstigde houdt in een of meer van mijn kinderen bekende trusts, in onder andere de rechtspersonen ' [bedrijf 1] ' en ' [bedrijf 2] ', gevestigd te [plaats 1] , zulks onder de verplichting voor hen om voor hun rekening te nemen, tezamen en voor gelijke delen en als eigen schulden te voldoen: alle vorderingen die de hiervoor onder a. en b. genoemde rechtspersonen en/of hun dochtermaatschappijen op mij hebben ten tijde van mijn overlijden.”
3.2.
Bij brief met dagtekening 25 mei 2018 heeft de adviseur van belanghebbende de inspecteur onder meer als volgt bericht:
“Het is tot op heden nog niet bekend of de legaten ook daadwerkelijk kunnen worden uitgekeerd omdat de omvang van de boedel nog niet vaststaat. De boedel wordt afgewikkeld door de heer [naam 2] van [advocatenkantoor] . Van hem werd door ons nog geen bericht ontvangen over deze zaken. Kunt u aangegeven of er door u al van de heer [naam 2] bericht werd ontvangen, en zo ja, wat de inhoud van deze berichtgeving is geweest?
U zult begrijpen dat het indienen van een aangifte erfbelasting voor ons op dit moment dan ook nog niet mogelijk is.
Voor zover ik kan overzien zal het naar mijn mening niet komen tot heffing van erfbelasting mochten de legaten worden uitgekeerd.
Het leek ons goed om u hierover te berichten.”
3.3.
De inspecteur heeft vervolgens op 4 september 2020 aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd. In de aanslag is zijn belaste verkrijging uit de nalatenschap van vader gesteld op € 1.000.000.
3.4.
Op het aanslagbiljet heeft de inspecteur de volgende toelichting bij de aanslag gegeven:

“Toelichting

Bij het vaststellen van de aanslag ben ik uitgegaan van de thans mij beschikbare informatie; het bestaan van diverse aanmerkelijk belangpakketten en het bestaan van trustvermogen. Omdat er op dit moment nog geen beeld bestaat van de nalatenschap (geldt zowel voor de samenstelling van het vermogen als voor de waarderingen) heb ik de aanslag als bovenstaand vastgesteld.”
3.5.
Bij brief met dagtekening 22 september 2020 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
3.6.
In de bezwaarfase heeft de inspecteur in verband met het legaat onder meer verzocht om een kopie van het testament en/of andere uiterste wilsbeschikkingen, de jaarstukken van vennootschappen, taxatierapporten van vastgoed van vennootschappen, stukken en verslagen die zien op het aan belanghebbende gelegateerde belang in de trusts, een afschrift van de boedelbeschrijving, en aangiften inkomstenbelasting van de vader van belanghebbende en diens partner.
3.7.
Belanghebbende heeft als reactie op dat verzoek een aantal jaarrekeningen van Nederlandse B.V.’s en WOZ-beschikkingen aan de inspecteur toegestuurd.
3.8.
De inspecteur heeft belanghebbende in de bezwaarfase vervolgens nogmaals verzocht om onder meer stukken en verslagen die zien op het aan belanghebbende gelegateerde belang in de trusts en de akte van verdeling.
3.9.
Gedurende de bezwaarprocedure heeft belanghebbende een aangifte erfbelasting ingediend. In de aangifte geeft belanghebbende een verkrijging uit de nalatenschap aan van nihil. Belanghebbende heeft bij de aangifte de concept boedelbeschrijving overgelegd.
3.10.
Op het vervolgens gedane verzoek van de inspecteur om nadere informatie, overlegt belanghebbende een “deed of settlement” van “[bedrijf 3]” en een vonnis van de kantonrechter inzake de benoeming van de vereffenaar van de nalatenschap van vader. Verder verzoekt belanghebbende de inspecteur om een hoorgesprek en inzage van de bij de inspecteur bekende stukken.
3.11.
De inspecteur geeft belanghebbende daarop een informatiebeschikking. Tegen die informatiebeschikking maakt belanghebbende bezwaar. In bezwaar vernietigt de inspecteur de informatiebeschikking. Voor de bezwaarfase tegen de informatiebeschikking kent de inspecteur belanghebbende een forfaitaire kostenvergoeding toe van € 444 (1 punt met een waarde van € 296 maal wegingsfactor 1,5).
3.12.
Vervolgens vernietigt de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar van 9 augustus 2023 ook de aanslag erfbelasting. Voor de bezwaarfase tegen de aanslag erfbelasting kent de inspecteur een forfaitaire kostenvergoeding toe van € 444. Die kostenvergoeding bestaat conform het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand van door een beroepsmatige derde uit 1 punt met een waarde van € 296 voor het indienen van het bezwaarschrift maal wegingsfactor 1,5.
3.13.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de in 3.12 bedoelde toegekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase.

Motivering

4. Voordat de rechtbank toekomt aan de vraag of belanghebbende, zoals hij betoogt, recht heeft op een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase, gaat zij allereerst in op de stelling van belanghebbende dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.
Belanghebbende voert aan dat hij wordt geschaad in zijn verdediging omdat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de procedure heeft overgelegd. Om die reden moet de zaak worden aangehouden tot het moment dat de inspecteur de betreffende stukken volledig heeft overgelegd, aldus belanghebbende. De stukken die volgens belanghebbende in het dossier ontbreken betreffen stukken die zien op het opleggen van de aanslag erfbelasting aan de partner van vader en aan zijn zus. Die stukken acht belanghebbende relevant om het handelen van de inspecteur jegens hem te beoordelen.
4.2.
De inspecteur betwist dat hij niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Daartoe voert hij aan dat hij alle stukken die in zijn dossier aanwezig waren, heeft overgelegd, en verder dat stukken die betrekking hebben op de partner van vader en belanghebbendes zus niet door de inspecteur zijn geraadpleegd en ook niet als op de zaak betrekking hebbende stukken kwalificeren.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat het dossier geen stukken bevat die zien op de partner van vader of belanghebbendes zus. De door belanghebbende benoemde stukken zijn zodoende niet door de inspecteur in de procedure overgelegd. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of de inspecteur op grond van artikel 8:42 van de Awb gehouden was deze stukken in de procedure te overleggen. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
4.4.
Allereerst zijn de stukken die betrekking hebben op de aanslagfase van de partner van vader voor deze procedure geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Anders dan belanghebbende is de partner van vader geen legataris of legitimaris van de nalatenschap maar erfgename. Dat maakt dat geen sprake is van een met belanghebbende rechtens vergelijkbare situatie. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat deze stukken een dergelijke relevantie voor de zaak van belanghebbende hebben dat deze stukken als op de zaak betrekking hebbende stukken moeten worden aangemerkt. Het betoog van belanghebbende kan in zoverre dus niet slagen.
4.5.
Ook ten aanzien van de stukken die betrekking hebben op de aanslagfase van de zus van belanghebbende, komt de rechtbank tot het oordeel dat de inspecteur op grond van artikel 8:42 van de Awb niet gehouden was deze stukken in deze procedure in te brengen. Anders dan bij de stukken die zien op de partner van vader, zouden de stukken die betrekking hebben op de zus van belanghebbende wel relevant voor belanghebbendes zaak kunnen zijn. De zus van belanghebbende is namelijk net als belanghebbende legataris van de nalatenschap van vader. Om die reden zouden de door belanghebbende verzochte stukken licht kunnen werpen op de handelwijze van de inspecteur in de aanslagfase. Ter zitting heeft de inspecteur toegelicht dat de afhandeling van de aanslagfase bij belanghebbende en bij zijn zus afwijkend heeft plaatsgevonden wegens de voor ieder op zichzelf geldende aanslagtermijnen. Bij de zus van belanghebbende was volgens de inspecteur een langere aanslagtermijn aan de orde dan bij belanghebbende. De aanslag bij belanghebbende is – gelet op de naderende aanslagtermijn – ter behoud van rechten opgelegd. Deze toelichting maakt dat de rechtbank van oordeel is dat er relevante stukken over de feitelijke gang van zaken bij de aanslagregeling van de zus niet zijn overgelegd. Aannemelijk is immers dat met de zus is gecorrespondeerd over deze aanslagregeling. De feitelijke stellingnames van de inspecteur over de gestelde gang van zaken kunnen niet worden beoordeeld. De rechtbank constateert daarmee een schending van artikel 8:42 van de Awb. Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat de rechtbank daar dan de gevolgen aan moet verbinden die zij geraden acht. De rechtbank ziet, gelet op de omstandigheden van het geval, geen aanleiding om aan deze schending enige consequentie te verbinden ten aanzien van het materiële geschil. Zoals hierna zal blijken, heeft belanghebbende de gestelde proceskosten namelijk niet aannemelijk gemaakt. Wel zal de rechtbank de inspecteur in de kosten van de beroepsprocedure veroordelen.
Integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase
4.6.
Vervolgens is tussen partijen in geschil of belanghebbende recht heeft op een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase tegen de aanslag erfbelasting. Belanghebbende stelt dat dat het geval is, omdat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag en in de bezwaarfase in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Ter zitting heeft belanghebbende daar aan toegevoegd dat de kosten die hij voor de bezwaarfase heeft gemaakt, en waarvoor hij om vergoeding verzoekt, € 27.378 bedragen.
4.7.
De inspecteur betwist dat er omstandigheden aanwezig zijn die een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase rechtvaardigen. Ook betwist de inspecteur de door belanghebbende gestelde kosten voor de bezwaarfase.
4.8.
De rechtbank stelt in haar beoordeling het volgende voorop. Recht op een kostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar bestaat als wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7:15 van de Awb. Het besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) geeft nadere regels over de kosten die voor vergoeding in aanmerking komen en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Bpb in combinatie met de Bijlage bij het Bpb, worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vergoed aan de hand van forfaitaire bedragen. Het derde lid van artikel 2 van het Bpb bepaalt dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken.
4.9.
Voor het toekennen van een kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb is onder meer grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of een uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment al duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden [1] . Ook kan voor het toekennen van een vergoeding van de werkelijke kosten aanleiding zijn indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig handelt [2] . Tot slot dient voor vergoeding van de werkelijke kosten de bijzondere omstandigheid tot het maken van de (extra) kosten hebben geleid [3] .
4.10.
De rechtbank komt tot het oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase omdat hij de door hem verzochte kosten niet aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende heeft pas ter zitting gesteld dat voor de bezwaarfase € 27.378 aan kosten zijn gemaakt, zonder enige verdere onderbouwing. Gelet op de betwisting ter zitting van de inspecteur heeft belanghebbende met die enkele stelling de kosten niet aannemelijk gemaakt. Reeds daarom kan het beroep van belanghebbende niet slagen.
4.11.
Volledigheidshalve voegt de rechtbank daar aan toe dat naar haar oordeel de gang van zaken een integrale kostenvergoeding ook niet rechtvaardigt. De rechtbank acht – gelet op de toelichting op de aanslag – aannemelijk dat de inspecteur ter behoud van rechten een aanslag heeft opgelegd en vervolgens onderzoek is gaan doen naar de omvang van de nalatenschap. De inspecteur heeft de mogelijkheid om bij een vermoeden van een heffingsbelang een aanslag ter behoud van rechten op te leggen. Gelet op het feit dat belanghebbende als legataris dan wel legitimaris van de nalatenschap een vordering had op de nalatenschap van vader, is het niet onredelijk dat de inspecteur vermoedde een heffingsbelang te hebben. Dat de waarde van de legaten en de omvang van de nalatenschap niet op voorhand duidelijk was en belanghebbende zelf dacht dat er geen erfbelasting door hem verschuldigd zou zijn, maakt niet dat de inspecteur over het gelegateerde geen vragen mocht stellen of een aanslag ter behoud van rechten mocht opleggen.
4.12.
Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de inspecteur op andere wijze in de bezwaarfase jegens belanghebbende in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. De vragen die de inspecteur stelde acht de rechtbank gelet op de onduidelijkheden over de (omvang van de) nalatenschap en legaten, gerechtvaardigd. Dat belanghebbende niet op die vragen was gesteld en het niet met het standpunt van de inspecteur eens was, maakt dat niet anders. Ook de door belanghebbende gestelde lange duur van de procedure maakt het handelen van de inspecteur niet in vergaande mate onzorgvuldig. De lange duur van de procedure lijkt namelijk voornamelijk te zijn gelegen in het feit dat over de afwikkeling van de nalatenschap van vader en de waarde daarvan onenigheid en onduidelijkheid bestond. Tot slot ziet de rechtbank in het feit dat in de bezwaarfase geen inzage in de stukken is verleend en geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden ook geen aanleiding voor het oordeel dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig jegens belanghebbende heeft gehandeld. De verwijzing van belanghebbende naar een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland waarin die omstandigheden wel mede hebben geleid tot een integrale kostenvergoeding [4] , geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De casus die in die zaak voorlag, is namelijk niet voldoende vergelijkbaar met de situatie van belanghebbende.
4.13.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat belanghebbende geen recht heeft op een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de inspecteur de kostenvergoeding voor de bezwaarfase tot het juiste bedrag heeft vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Wel ziet de rechtbank – gelet op de schending van artikel 8:42 van de Awb – aanleiding voor het toekennen van vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende. De inspecteur moet deze vergoedingen betalen. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld. De proceskostenvergoeding bedraagt € 1.750 omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.750 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 5 september 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.
2.Hoge Raad van 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.
3.Hoge Raad van 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA9380.
4.Rechtbank Noord-Holland van 26 juni 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:6712.