ECLI:NL:RBZWB:2024:5758

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
23/441, 23/3442, 24/1656 en 24/1657
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen niet tijdig beslissen op aanvragen voor jeugdhulp en dwangsombesluiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 augustus 2024, worden de beroepen van eiseres tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag voor jeugdhulp voor haar kinderen [kind 1] en [kind 2] beoordeeld. Eiseres had op 22 februari 2023 een aanvraag ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda heeft hier niet tijdig op gereageerd. Eiseres heeft het college op 9 mei 2023 in gebreke gesteld en op 21 juni 2023 beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen op 25 juli 2024 behandeld, waarbij eiseres via videoverbinding aanwezig was. Het college heeft erkend dat er ten onrechte geen besluiten zijn genomen, maar stelt dat er geen procesbelang meer is, omdat de gevraagde jeugdhulp niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend. De rechtbank concludeert dat eiseres geen procesbelang meer heeft bij de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag voor jeugdhulp, maar dat er wel belang is bij de vaststelling van de verbeurde dwangsom. De rechtbank oordeelt dat het college tweemaal de maximale dwangsom van € 1.442,00 aan eiseres moet vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente, en dat het college ook het door eiseres betaalde griffierecht van tweemaal € 50,00 moet vergoeden. De beroepen worden niet-ontvankelijk verklaard, maar de rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 1 februari 2024 en herroept de primaire besluiten van 15 augustus 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 23/3441, 23/3442, 24/1656 en 24/1657 JW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 2024 in de zaken tussen

[eiseres], uit [plaats], eiseres

en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, het college, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag voor hulp op grond van de Jeugdwet voor haar kinderen [kind 1] en [kind 2].
Tevens beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaren tegen de dwangsombesluiten van 15 augustus 2023.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft eiseres deelgenomen via een videoverbinding. Namens het college waren aanwezig mr. L.G.M. Geboers en [naam 1].

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
1. Eiseres stelt dat zij op 22 februari 2023 per e-mail een aanvraag voor hulp op grond van de Jeugdwet heeft ingediend voor haar kinderen [kind 1] en [kind 2]. Op 9 mei 2023 heeft zij het college in gebreke gesteld, omdat er volgens haar niet tijdig is beslist op haar aanvraag. Vervolgens heeft eiseres op 21 juni 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag.
Bij besluiten van 15 augustus 2023 heeft het college de ingebrekestellingen van 9 mei 2023 niet-ontvankelijk verklaard, omdat er volgens het college geen sprake is van een aanvraag op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres heeft daar bezwaar tegen gemaakt. Vervolgens heeft zij het college op 22 december 2023 in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van besluiten op haar bezwaren. Op 4 februari 2024 heeft zij beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaren.
Bij besluit van 1 februari 2024 heeft het college de bezwaren van eiseres kennelijk ongegrond verklaard. Het besluit is per post aan eiseres gestuurd. Op 27 februari 2024 is het besluit aangetekend aan haar verzonden. Op 28 februari 2024 heeft eiseres dat besluit ontvangen.
Bij uitspraken van 13 oktober 2023 [1] heeft deze rechtbank zichzelf kennelijk onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Eiseres heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraken.
Op 21 februari 2024 heeft de verzetrechter van deze rechtbank de verzetten gegrond verklaard. [2] Door het gegronde verzet zijn de buiten-zittinguitspraken van 13 oktober 2023 vervallen en wordt het onderzoek hervat in de stand waarin deze zich bevonden voor die uitspraken werden gedaan.
Standpunt van eiseres
Zaaknummers 23/3441 en 23/3442
2. Eiseres stelt dat er niet tijdig is beslist op haar aanvraag van 22 februari 2023. Volgens haar is, gelet op haar ingebrekestellingen van 9 mei 2023, vanaf 23 mei 2023 de dwangsom gaan lopen. Zij verzoekt tot vaststelling van de verbeurde dwangsom.
Zaaknummers 24/1656 en 24/1657
3. Volgens eiseres bedraagt de beslistermijn op haar bezwaar zes weken omdat uit het mandaatbesluit van de gemeente blijkt dat dit bezwaar onder de Keten Jeugd valt. Er kan dus geen sprake zijn van een beslistermijn van twaalf weken omdat uit artikel 7:13, vierde lid, van de Awb volgt dat de bevoegdheid bij de commissie ligt om te beslissen over de toepassing van artikel 7:4, zesde lid, van de Awb. Verwezen wordt naar pagina 60 van het mandaatbesluit. Eiseres stelt dat de ingebrekestelling van 22 december 2023 ontvankelijk is en verzoekt tot vaststelling van de verbeurde dwangsom.
Gewijzigd standpunt van het college
4. Op 11 juli 2024 heeft het college in een verweerschrift medegedeeld dat de zaken van eiseres zijn heroverwogen naar aanleiding van de verzetuitspraak van 21 februari 2024. Ook het college is nu van oordeel dat de bepalingen uit de Verordening Jeugdhulp Gemeente Breda 2020 en de Nadere regels jeugdhulp gemeente Breda 2020 die zien op de aanvraagprocedure bindende kracht missen en buiten toepassing moeten worden gelaten.
Bekeken is wanneer eiseres een aanvraag voor jeugdhulp heeft ingediend. Het college stelt zich op het standpunt dat het e-mailbericht van eiseres van 22 februari 2023 niet als aanvraag kan worden gezien, omdat daarmee geen concreet verzoek om jeugdhulp is ingediend. Het college is naar aanleiding van die e-mail wel een onderzoek naar jeugdhulp gestart. Volgens het college is er vervolgens op 7 maart 2023 een aanvraag in het kader van de jeugdhulp ontstaan, omdat er toen een huisbezoek heeft plaatsgevonden bij eiseres. Vanaf toen had het voor het college duidelijk kunnen zijn wat de hulpvraag was en welk hulpaanbod passend was. Het college erkent daarmee dat er uiterlijk 2 mei 2023 besluiten genomen hadden moeten worden.
Zaaknummers 23/3441 en 23/3442
5. Het college stelt dat er geen procesbelang meer is. De gevraagde jeugdhulp kan immers niet met terugwerkende kracht worden toegekend. Bovendien is het college niet meer bevoegd om een besluit af te geven op de hulpvragen van 7 maart 2023 omdat er momenteel kinderbeschermingsmaatregelen gelden voor [kind 1] en [kind 2]: zij zijn onder toezicht gesteld en [kind 1] is uit huis geplaatst. De bevoegdheid tot het bepalen van jeugdhulp is daarmee overgegaan naar de gecertificeerde instelling.
Volgens het college heeft eiseres nog wel belang bij haar beroep voor zover dit is gericht op het vaststellen van een dwangsom. Ten onrechte is geen besluit genomen op de aanvraag van 7 maart 2023. Volgens het college is in deze zaken daarom twee keer de maximale dwangsom van € 1.442,00 verbeurd, dus in totaal € 2.884,00.
Zaaknummers 24/1656 en 24/1657
6. Het college stelt zich op het standpunt dat in de besluiten van 15 augustus 2023 ten onrechte is gesteld dat de ingebrekestellingen van 9 mei 2023 niet-ontvankelijk zijn, nu vast staat dat er uiterlijk 2 mei 2023 besluiten op de aanvraag genomen hadden moeten worden. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 15 augustus 2023 is echter niet-ontvankelijk, omdat er op 1 februari 2022 alsnog een besluit is genomen op de bezwaren.
Volgens het college bedraagt de beslistermijn op bezwaar twaalf weken, omdat de gemeente een bezwaarschriftencommissie heeft. Daarnaast is de beslistermijn verdaagd met zes weken op 2 november 2023. De termijn verstreek daarmee op 30 januari 2023. De ingebrekestellingen van 22 december 2023 zijn daarmee prematuur ingediend en er zijn geen dwangsommen verschuldigd.
Relevante wet- en regelgeving
7. De voor de beoordeling van de beroepen relevante wet- en regelgeving is te vinden in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
Zaaknummers 23/3441 en 23/3442
8. Volgens vaste rechtspraak is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden behaald en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding of een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3097).
9. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen procesbelang meer heeft bij de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag voor jeugdhulp voor haar kinderen [kind 1] en [kind 2]. Het college heeft inmiddels erkend dat er ten onrechte geen besluiten zijn genomen, maar deze kunnen ook niet meer genomen worden. Er kan immers geen jeugdhulp met terugwerkende kracht worden verstrekt voor een afgesloten periode in het verleden. Er is bovendien geen onderbouwd verzoek gedaan om schadevergoeding en niet gesteld of gebleken is dat een inhoudelijk oordeel van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarbij is ook van belang dat [kind 1] en [kind 2] onder toezicht zijn gesteld. Blijkens artikel 3.5 van de Jeugdwet bepaalt de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert nu welke jeugdhulp is aangewezen.
10. Voor wat betreft de dwangsom geldt dat het college in het verweerschrift heeft vastgesteld dat tweemaal de maximale dwangsom van € 1.442,00 is verbeurd, dus in totaal € 2.884,00. Eiseres is het daarmee eens, maar ter zitting heeft zij ook nog verzocht om vergoeding van de wettelijke rente. Daarop heeft het college toegezegd dat ook de wettelijke rente aan haar zal worden vergoed. Dat geldt eveneens voor het door eiseres betaalde griffierecht van tweemaal € 50,00. Omdat eiseres geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van haar beroepen, zullen de beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard .
Zaaknummers 24/1656 en 24/1657
11. In deze zaken gaat het om beroepen tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren van eiseres tegen de dwangsombesluiten van 15 augustus 2023. Vast staat dat er inmiddels al een beslissing op de bezwaren is genomen, zodat er in zoverre geen belang meer bestaat bij de beroepen tegen het niet tijdig beslissen. Eiseres heeft nog wel belang bij haar beroepen voor zover deze zijn gericht op het vaststellen van de dwangsom.
12. De primaire besluiten dateren van 15 augustus 2023. De bezwaartermijn liep dus af op 26 september 2023. Het college heeft blijkens het mandaatbesluit een commissie ingesteld voor de behandeling van het bezwaarschrift, zodat er vanaf die datum een beslistermijn gold van twaalf in plaats van zes weken (artikel 7:10, eerste lid, van de Awb). De verwijzingen van eiseres naar artikel 7:13, vierde lid en 7:4, zesde lid, van de Awb kan de rechtbank niet volgen. De beslistermijn eindigde op 19 december 2023. Het college heeft de beslistermijn op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb op 2 november 2023 en daarmee binnen de beslistermijn rechtsgeldig verdaagd met zes weken. In dit geval eindigde de beslistermijn dan ook op 30 januari 2024. Eiseres heeft het college al op 22 december 2023 in gebreke gesteld. Op dat moment was de beslistermijn nog niet verstreken. Uit artikel 8:55c van de Awb volgt dat er dan geen dwangsom vastgesteld kan worden. Het beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
13. Uit artikel 6:20, derde lid, van Awb volgt dat het beroep mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. De niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen het niet tijdig beslissen staat daaraan niet in de weg (zie ook ECLI:NL:CRVB:2010:BO4793, r.o. 4.1.). Eiseres is het niet eens met het alsnog genomen besluit, want daarin zijn de bezwaren kennelijk ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van een aanvraag, zodat de ingebrekestellingen van 9 mei 2023 niet-ontvankelijk zijn.
14. Het college heeft blijkens het verweerschrift inmiddels erkend dat er wel sprake is geweest van een aanvraag, dat de ingebrekestellingen van 9 mei 2023 terecht en tijdig zijn ingediend, en dat tweemaal de maximale dwangsom is verbeurd. Daarmee staat vast dat de primaire besluiten van 15 augustus 2023 en het bestreden besluit van 1 februari 2024 onjuist zijn. De beroepen voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 1 februari 2024 zijn daarom gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en de primaire besluiten van 15 augustus 2023 herroepen. Het college hoeft echter geen nieuw besluit meer te nemen, nu reeds is vastgesteld dat tweemaal de maximale dwangsom van € 1.442,00 verbeurd is.

Beslissing

Zaaknummers 23/3441 en 23/3442
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat het college tweemaal de maximale dwangsom van € 1.442,00 aan eiseres dient te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente;
  • bepaalt dat het college tweemaal het door eiseres betaalde griffierecht van € 50,00 dient te vergoeden.
Zaaknummers 24/1656 en 24/1657
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 1 februari 2024 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 1 februari 2024;
  • herroept de primaire besluiten van 15 augustus 2023;
  • bepaalt dat het college tweemaal het door eiseres betaalde griffierecht van € 50,00 dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier op 20 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:3

3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.

Artikel 4:2

1. De aanvraag wordt ondertekend en bevat ten minste:
a.de naam en het adres van de aanvrager;
b.de dagtekening;
c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
2. De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Artikel 4:4

Het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen, kan voor het indienen van aanvragen en het verstrekken van gegevens een formulier vaststellen, voor zover daarin niet is voorzien bij wettelijk voorschrift.

Artikel 4:13

1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.

Artikel 4:14

1. Indien een beschikking niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 4:17

1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
5. Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.

Artikel 6:12

1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.
2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

Artikel 8:55c

Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. De artikelen 611c en 611 g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.