ECLI:NL:RBZWB:2024:522

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
AWB- 23_11688
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiseres heeft ingesteld na de uitspraak van de rechtbank van 12 april 2023, waarin werd bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen binnen zeven weken na de verzending van die uitspraak moest beslissen op het bezwaar van eiseres. Eiseres stelt dat verweerder deze beslissing niet heeft genomen, wat aanleiding geeft tot het indienen van beroep. De rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk en kennelijk gegrond is, en doet uitspraak zonder zitting op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat verweerder niet binnen de gestelde termijn heeft beslist en legt verweerder op om alsnog binnen twee weken na deze uitspraak een besluit te nemen.

De rechtbank overweegt dat in gevallen waarin verweerder na een door de rechter gestelde termijn geen besluit op bezwaar heeft genomen, een dwangsom van € 250,- per dag kan worden opgelegd, met een maximum van € 37.500,-. Verweerder verzoekt om een lagere dwangsom, maar de rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Eiseres vraagt om betaling van een eerder opgelegde dwangsom van € 15.000,-, maar de rechtbank oordeelt dat zij onbevoegd is om hierover te beslissen, aangezien dit een burgerlijke kwestie betreft.

De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is, en dat verweerder het griffierecht en de proceskosten aan eiseres moet vergoeden. De proceskostenvergoeding bedraagt € 437,50, omdat de zaak enkel betrekking heeft op de overschrijding van de beslistermijn. De rechtbank wijst erop dat de beslissing openbaar is gemaakt en dat partijen de mogelijkheid hebben om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/11688

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. P. Salim),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiseres heeft ingesteld na de uitspraak van de rechtbank van 12 april 2023, (ECLI:NL:RBZWB:2023:2588). In die uitspraak staat dat verweerder binnen zeven weken na de dag van verzending van de uitspraak (18 april 2023) moet beslissen op het bezwaar van eiseres. Eiseres stelt nu beroep in omdat verweerder dat volgens haar niet heeft gedaan.
1.1.
Omdat het beroep kennelijk gegrond is doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [1]
Is het beroep ontvankelijk en kennelijk gegrond?
3. Het beroep is ontvankelijk en kennelijk gegrond. Soms kan niet worden verwacht dat de betrokkene eerst een ingebrekestelling stuurt. Dat is in dit geval zo, omdat de rechtbank in de uitspraak van 12 april 2023 al een termijn heeft gesteld waarbinnen verweerder een beslissing moest nemen. [2]
4. Verweerder heeft niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn een besluit genomen op het bezwaar van eiseres.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
5. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
5.1.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak.
5.2.
Verweerder verwijst naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 augustus 2023. [3] De rechtbank ziet in deze situatie echter geen aanleiding om die lijn te volgen, omdat de rechtbank bij haar uitspraak van 12 april 2023 al een langere termijn heeft gegeven.
Welke dwangsom wordt aan verweerder opgelegd?
6. Volgens het landelijke beleid wordt in gevallen als deze, waarin verweerder na een door de rechter gestelde termijn nog steeds geen besluit op bezwaar heeft genomen, de dwangsom bepaald op € 250,- per dag met een maximum van € 37.500,-. Verweerder verzoekt om een lagere dwangsom op te leggen, omdat hij wel op tijd wil beslissen, maar niet in staat is om op tijd te beslissen. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om een lagere dwangsom op te leggen. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 23 augustus 2023 heeft overwogen is het niet aan de rechtbank om een structurele, collectieve oplossing voor de capaciteitsproblemen van verweerder te bieden. [4]
Bepaalt de rechtbank dat verweerder binnen twee weken de dwangsom van € 15.000,-, die voortvloeit uit de uitspraak van 12 april 2023, moet betalen?
7. Eiseres verzoekt om verweerder op te dragen de dwangsom van € 15.000,-, die voortvloeit uit de uitspraak van 12 april 2023, binnen twee weken aan eiseres te voldoen. De rechtbank overweegt hierbij het volgende. Uit artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en de geschiedenis van de totstandkoming ervan volgt dat een dergelijke dwangsom ten uitvoer kan worden gelegd volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. [5] De bevoegdheid tot het betalen van de verbeurde rechterlijke dwangsom is dan ook niet aan het publiekrecht ontleend en ook is het betalen een feitelijke handeling. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 april 2020. [6] Het niet op tijd betalen van de verbeurde rechtelijke dwangsom kan op grond van artikel 6:2, onderdeel b, dan ook niet gelijk gesteld worden met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 6:2, onderdeel b, en artikel 8:1 van de Awb kan alleen tegen het uitblijven van een besluit beroep worden ingesteld. Dat betekent dat eiseres niet bij de bestuursrechter kan procederen over de uitbetaling van de verbeurde rechterlijke dwangsom en zich daarvoor tot de burgerlijke rechter zal moeten wenden. De rechtbank is dan ook onbevoegd om hierover te oordelen en bepaalt dus niet dat verweerder binnen twee weken de dwangsom van € 15.000,-, die voortvloeit uit de uitspraak van 12 april 2023, moet betalen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt, verweerder de onder 5.1. genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan verweerder de onder 6. genoemde dwangsom wordt opgelegd.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 437,50 omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De rechtbank ziet, anders dan de rechtbank Midden-Nederland, [7] geen aanleiding om in afwijking van de hoogste bestuursrechters [8] een lagere wegingsfactor (0,25 in plaats van 0,5), zoals verzocht door verweerder, toe te passen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op bezwaar bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 250,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 37.500,-;
  • verklaart zich onbevoegd, voor zover het beroep zicht richt tegen het uitblijven van de betaling van de verbeurde rechterlijke dwangsom;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiseres;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Jouvenaar, griffier, op 30 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
4.ECLI:NL:RVS:2023:3209, rechtsoverweging 21.
5.Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 51.
6.ECLI:NL:RVS:2020:1152, rechtsoverweging 7.
7.Uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4482.
8.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2288 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3209 waarin uit de toegekende proceskostenvergoeding blijkt dat een wegingsfactor van 0,5 is toegepast.