In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 25 juli 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 5 januari 2023 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 25 februari 2022 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 445.000 per 1 januari 2021, en had gelijktijdig verschillende aanslagen opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 30 mei 2024 trok belanghebbende zijn gronden tegen de WOZ-waarde in, maar betwistte of artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ in de bezwaarfase was geschonden. De rechtbank oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat gegevens die bij de waardevaststelling zijn gebruikt, niet aan belanghebbende waren verstrekt. Het beroep werd ongegrond verklaard.
Daarnaast beoordeelt de rechtbank het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens de duur van de procedure. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn voor de bezwaarfase met drie maanden is overschreden, en kent een schadevergoeding van € 50 toe. Ook wordt belanghebbende een proceskostenvergoeding van € 218,75 toegekend, evenals de vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.