In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 20 december 2022. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 217.000 per 1 januari 2021 en had gelijktijdig verschillende belastingaanslagen opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 30 mei 2024 trok belanghebbende zijn gronden tegen de WOZ-waarde in, maar betwistte hij dat de heffingsambtenaar artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ had geschonden door bepaalde gegevens niet te verstrekken. De rechtbank oordeelde dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de heffingsambtenaar gegevens had achtergehouden en verklaarde het beroep ongegrond.
Daarnaast beoordeelt de rechtbank het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens de duur van de procedure. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn voor de bezwaarfase met drie maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 50. De rechtbank kent ook een proceskostenvergoeding van € 218,75 toe aan belanghebbende, die door de heffingsambtenaar moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt op 25 juli 2024 en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.