In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 25 juli 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 15 november 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 25 februari 2022 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 205.000 per 1 januari 2021, en had gelijktijdig verschillende belastingaanslagen opgelegd aan belanghebbende. Het bezwaar van belanghebbende werd door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep instelde.
Tijdens de zitting op 30 mei 2024 trok belanghebbende zijn gronden tegen de WOZ-waarde in, maar betwistte nog wel de schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. Dit artikel verplicht de heffingsambtenaar om bepaalde gegevens te verstrekken aan belanghebbende indien hierom wordt verzocht. Belanghebbende stelde dat hij niet alle relevante gegevens had ontvangen, terwijl de heffingsambtenaar dit betwistte. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat de heffingsambtenaar gegevens had achtergehouden, en verklaarde het beroep ongegrond.
Daarnaast beoordeelde de rechtbank een verzoek van belanghebbende om immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn voor de bezwaarfase was overschreden en kende belanghebbende een schadevergoeding van € 50 toe. De rechtbank oordeelde dat de vastgestelde WOZ-waarde en de bijbehorende aanslagen gehandhaafd blijven, maar dat de heffingsambtenaar wel de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.