In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 29 november 2022. De heffingsambtenaar had op 25 februari 2022 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 412.000 per 1 januari 2021, en had gelijktijdig verschillende aanslagen opgelegd aan belanghebbende. Het bezwaar van belanghebbende werd door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep instelde. Tijdens de zitting op 30 mei 2024 trok belanghebbende zijn gronden tegen de WOZ-waarde in, maar betwistte of artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ in de bezwaarfase was geschonden. De rechtbank oordeelde dat er geen concrete aanwijzingen waren dat gegevens die bij de waardevaststelling waren gebruikt, niet aan belanghebbende waren verstrekt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
Daarnaast beoordeelde de rechtbank het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens de duur van de procedure. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn voor de bezwaarfase met twee maanden was overschreden en kende belanghebbende een schadevergoeding van € 50 toe. De rechtbank oordeelde ook dat belanghebbende recht had op een proceskostenvergoeding van € 218,75 en dat het griffierecht door de heffingsambtenaar aan belanghebbende moest worden vergoed. De uitspraak werd gedaan door mr. R.P. Broeders en openbaar gemaakt op 25 juli 2024.