ECLI:NL:RBZWB:2024:4925

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
23/5 en 23/6
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht en niet duurzaam gescheiden leven

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 16 juli 2024, worden de beroepen van eiser tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering beoordeeld. Eiser, die samen met zijn partner een uitkering ontving, meldde in september 2021 dat zijn partner naar België was verhuisd. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst heeft daarop de uitkering aangepast, maar eiser heeft verzuimd om belangrijke financiële informatie, zoals bankafschriften van een Belgische rekening, te verstrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en zijn partner niet duurzaam gescheiden leven, wat betekent dat de intrekking van de bijstandsuitkering op goede gronden is gebeurd. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en bevestigt dat de terugvordering van de teveel betaalde uitkering gerechtvaardigd is, omdat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank wijst erop dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, aangezien de financiële problemen van eiser niet het gevolg zijn van de terugvordering zelf, maar van zijn eigen handelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 23/5 en 23/6 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Brosius),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst, het college

(gemachtigde: mr. M.R. Wildeboer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering.
1.1.
Met de bestreden besluiten van 18 november 2022 op de bezwaren van eiser is het college bij die besluiten gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde, [tolk] , en de gemachtigde van het college.
1.3.
Ter zitting is afgesproken dat partijen binnen twee weken aan de rechtbank zouden laten weten of zij alsnog tot overeenstemming konden komen. De rechtbank heeft vervolgens op verzoek van partijen meerdere malen uitstel verleend, omdat de onderhandelingen nog liepen. Op 17 juni 2024 hebben partijen aan de rechtbank laten weten dat zij geen overeenstemming hebben bereikt. De rechtbank zal daarom uitspraak doen. De uitspraaktermijn is gelet op de geschetste gang van zaken verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden is overgegaan tot de intrekking en terugvordering van de uitkering van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten en omstandigheden
4. Eiser ontving sinds 18 maart 2009 samen met mevrouw [naam] een uitkering op grond van de Participatiewet naar de norm voor gehuwden.
Op 4 september 2021 heeft eiser aan het college gemeld dat [naam] naar België is verhuisd. Bij besluit van 3 december 2021 heeft het college aan eiser per 4 september 2021 een uitkering naar de norm van een alleenstaande toegekend.
4.1
Bij brief van 11 februari 2022 heeft het college eiser verzocht om een aantal bewijsstukken in te leveren, waaronder bankafschriften van alle rekeningen op naam van hem en [naam] over de periode vanaf 21 oktober 2021.
Op 4 maart 2022 is eiser op gesprek geweest bij het college.
Bij brief van 11 maart 2022 heeft het college gesteld dat eiser in de Basisregistratie Personen (BRP) als gehuwd met [naam] staat geregistreerd en dat hij om die reden voor het recht op uitkering vooralsnog als gehuwde wordt aangemerkt. Daarbij is eiser opnieuw verzocht om onder andere bankafschriften van een Belgische bankrekening op naam van [naam] in te leveren. Bij brief van 18 maart 2022 is hier nogmaals om verzocht.
Bij brief van 25 maart 2022 heeft het college eiser uitgenodigd voor een gesprek op 1 april 2022, waarbij onder andere is gevraagd om de genoemde bankafschriften mee te nemen. Eiser is verschenen op het gesprek, maar heeft de stukken niet overgelegd. Daarom heeft het college bij besluit van 1 april 2022 het recht op uitkering opgeschort. Daarbij is eiser in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 8 april 2022 de gevraagde gegevens alsnog in te leveren.
[naam] heeft op 7 april 2022 schriftelijk verklaard niet langer in Nederland te wonen en haar bankafschriften niet aan het college te willen verstrekken.
Op 22 april 2022 is eiser wederom op gesprek geweest bij het college.
Op 28 april 2022 heeft het college eiser medegedeeld dat vaststaat dat hij en [naam] wettig zijn gehuwd en is het verzoek om afgifte van de bankafschriften van de Belgische rekening van [naam] herhaald. Eiser heeft die afschriften echter niet overgelegd.
4.2
Bij besluit van 11 juli 2022 (primair besluit I) heeft het college eisers en [naam] ’s recht op uitkering op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet ingetrokken over de periode van 18 augustus 2021 tot en met 3 september 2021. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld zonder inzicht in de Belgische rekening van [naam] . De over de genoemde periode verstrekte uitkering ter hoogte van € 936,73 is van eiser en [naam] teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 11 juli 2022 (primair besluit II) heeft het college eisers recht op uitkering per 4 september 2021 op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet ingetrokken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij duurzaam gescheiden leeft van [naam] . De over de periode van 4 september 2021 tot en met 31 maart 2022 verstrekte uitkering ter hoogte van € 8.110,31 is van eiser teruggevorderd.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen primaire besluiten I en II. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 7 oktober 2022 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek afgewezen (ECLI:NL:RBZWB:2022:5825).
Op 7 november 2022 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden.
4.3
Bij besluit van 18 november 2022 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Primair besluit I is in stand gelaten, onder wijziging van de motivering. De grondslag voor de intrekking van het recht op bijstand is gewijzigd naar artikel 54, derde lid, eerste volzin van de Participatiewet. Er worden geen dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet aanwezig geacht om van terugvordering af te zien. Er is sprake van schending van de inlichtingenplicht nu uit de aangeleverde stukken is gebleken dat er sprake is van een verzwegen Belgische bankrekening op naam van [naam] in de periode waarover een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden is verstrekt.
Bij besluit van eveneens 18 november 2022 (bestreden besluit II) heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Primair besluit II is in stand gelaten, onder wijziging van de motivering. De grondslag voor de intrekking van het recht op bijstand is dat eiser in strijd met de op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet op hem rustende inlichtingenplicht niet heeft gemeld dat per 4 september 2021 geen sprake is van duurzaam gescheiden leven. Ook heeft hij geen melding gemaakt van de Litouwse bankrekening die op zijn naam staat. De intrekking is daarmee gebaseerd op artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Participatiewet.
Beroepsgronden
5. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is en in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Bestreden besluit I
Voor wat betreft de periode van 18 augustus 2021 tot en met 3 september 2021 neemt eiser het standpunt in dat geen sprake is van een wettelijk huwelijk tussen hem en [naam] . Verder voert eiser aan dat het college de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) niet juist leest en dat in dit kader de inlichtingenplicht niet speelt. Van schending van de medewerkingsplicht kan volgens eiser evenmin sprake zijn. Hij heeft geen beschikking over de Belgische bankrekening van [naam] , de verantwoordelijkheid om de bankafschriften te overleggen ligt bij haar. Het college dient zich tot haar te wenden om die stukken op te vragen. Verder is niet gebleken dat de Belgische bankrekening aan het recht op bijstand in de weg staat.
Bestreden besluit II
Eiser stelt dat in de voorlopige voorziening procedure (hierna: vv-procedure) door het college is toegezegd dat de uitkering niet per 4 september 2021 maar pas per 1 april 2022 zou worden ingetrokken. Het is onbegrijpelijk dat dit nu zonder enige redengeving wordt genegeerd. Verder voert eiser wederom aan dat hij niet officieel met [naam] gehuwd is/was. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat zij duurzaam gescheiden leven. Duurzaam gescheiden leven betekent niet dat de ex-partners elkaar nooit meer zien, zeker niet als er kinderen zijn. Verder wijst het college er op dat er in de periode van 22 juni 2021 tot en met 31 oktober 2021 voor een totaalbedrag van € 2.590,- kasstortingen op de bankrekening van eiser zijn bijgeschreven en er een paar keer vaste lasten zijn betaald van een en/of rekening. Als deze posten op de uitkering in mindering gebracht zouden moeten worden, dan rechtvaardigt dat geen intrekking per 4 september 2021 en al helemaal niet per 1 april 2022.
Verder stelt eiser dat de Litouwse rekening niet een rekening is zoals wij die kennen, het gaat om een soort creditcard en er is eenmalig € 60,- overgemaakt. Dit kan niet van invloed kan zijn op het recht op bijstand.
Dringende redenen
Volgens eiser zijn er dringende redenen om van de terugvorderingen af te zien. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:726). Hij verkeert in een noodlijdende toestand door het ontbreken van inkomsten doordat zijn uitkering is ingetrokken. Er is sprake van een onevenredige uitkomst. Eiser overlegt stukken waaruit blijkt dat hij zijn woning is kwijtgeraakt, een huurachterstand heeft opgelopen en de achterstallige betaling van premie zorgverzekering in handen van de deurwaarder is.
Relevante wet- en regelgeving
6. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door de rechtbank
7. De rechtbank stelt vast dat er in de besluitvorming van het college twee perioden te onderscheiden zijn, die in het hiernavolgende achtereenvolgend aan bod zullen komen:
  • De periode van 18 augustus 2021 tot en met 3 september 2021 (bestreden besluit I);
  • De periode vanaf 4 september 2021 (bestreden besluit II).
De periode van 18 augustus 2021 tot en met 3 september 2021 (bestreden besluit I)
8. Niet in geschil is dat eiser en [naam] in deze periode een gezamenlijke huishouding voerden. Zij ontvingen daarom een uitkering naar de norm voor gehuwden. Wat eiser heeft aangevoerd over de status van hun huwelijk is voor deze periode daarom niet relevant.
9. Vast staat dat [naam] vanaf 18 augustus 2021 een Belgische bankrekening op haar naam heeft staan. Het college werpt niet tegen dat de bankafschriften van die rekening niet zijn overgelegd en daarmee sprake is van schending van de medewerkingsplicht, maar dat het voor de bijstand relevante gegeven dat deze rekening bestaat niet is gemeld. Met het college is de rechtbank van oordeel dat daarmee sprake is van schending van de inlichtingenplicht.
10. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige, dan wel aanvullende, bijstand zou hebben gehad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1089).
11. De rechtbank stelt vast dat eiser en [naam] geen bankafschriften hebben overgelegd van de Belgische bankrekening. Daarmee is hun financiële situatie onduidelijk gebleven. Het college heeft terecht overwogen dat hierdoor het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden. Dat [naam] de stukken niet wenst te overleggen is haar vrije keuze, maar dit hoeft voor het college niet tot een andere conclusie te leiden. Het college was op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Participatiewet verplicht de bijstand over deze periode in te trekken.
De periode vanaf 4 september 2021 (bestreden besluit II)
Vertrouwensbeginsel
12. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het college in de vv-procedure heeft gesteld dat de uitkering pas per 1 april 2022 zou worden ingetrokken, zodat het college de uitkering bij het bestreden besluit niet alsnog met terugwerkende kracht vanaf 4 september 2021 heeft kunnen intrekken. Zoals ter zitting ook is besproken, begrijpt de rechtbank deze beroepsgrond zo dat eiser van mening is dat de intrekking over de periode van 4 september 2021 tot 1 april 2022 moet vervallen vanwege strijd met het vertrouwensbeginsel.
13. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel. In de vv-procedure is het geschil tussen partijen nader afgebakend vanwege het feit dat het een spoedprocedure betreft. Zoals het college ook in het verweerschrift van 12 oktober 2022 heeft gesteld, is in die procedure alleen gekeken of de beëindiging per 1 april 2022 stand kon houden. De periode van 4 september 2021 tot 1 april 2022 is niet beoordeeld, omdat er ten aanzien van die periode geen sprake was van spoed, aangezien er niet werd ingevorderd. Het college heeft zich in de vv-procedure op het standpunt gesteld dat de intrekking vanaf 1 april 2022 in ieder geval stand kan houden vanwege schending van de medewerkingsplicht. Dat is door de voorzieningenrechter bevestigd. De intrekking over de periode van 4 september 2021 tot en met 1 april 2022 is dus niet nadrukkelijk prijsgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank mocht eiser er daarom niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de intrekking van het recht op bijstand over die periode zou vervallen, te meer nu in bezwaar nog een volledige heroverweging zou plaatsvinden. De rechtbank zal dan ook beoordelen of de intrekking vanaf 4 september 2021 stand kan houden.
Inhoudelijk
14. De te beoordelen periode loopt van 4 september 2021 (datum ingang intrekking) tot en met 11 juli 2022 (datum primair besluit).
Uit het bestreden besluit volgt dat het college, na een volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, de uitkering van eiser over deze periode heeft ingetrokken omdat er sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Het college legt daaraan ten grondslag dat eiser in deze periode niet heeft gemeld dat hij en [naam] niet duurzaam gescheiden leven en dat hij ook geen melding heeft gemaakt van een Litouwse bankrekening die op zijn naam staat. De rechtbank constateert dat de in de vv-procedure gestelde schending van de medewerkingsplicht per 1 april 2022 niet (meer) wordt tegengeworpen, zodat dat in deze procedure niet ter beoordeling voorligt. De grondslag van het bestreden besluit II is ook niet gewijzigd ten opzichte van het primaire besluit II.
15. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet wordt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is, aangemerkt als ongehuwd. Echtgenoten leven pas duurzaam gescheiden, als beiden of één van hen het echtelijk samenleven wil(len) verbreken, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd is en dit door ten minste één van beiden als blijvend is bedoeld. Dit is vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918). Of die situatie zich voordoet, zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden. Het gegeven dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet in dezelfde woning hebben, is niet voldoende om duurzaam gescheiden leven aan te nemen. De echtelijke samenleving kan ook bestaan zonder dat de betrokkenen samenwonen (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de CRvB van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932).
16. Gelet op het voorgaande moet allereerst vastgesteld worden of eiser en [naam] gehuwd zijn, voordat beoordeeld kan worden of sprake is van duurzaam gescheiden leven. Eiser stelt dat dit niet het geval is, omdat hij niet officieel getrouwd is met [naam] . Er zou sprake zijn van een Congolees
mariage coutumier,wat niet dezelfde status heeft als een
mariage civil.Het college heeft hier nader onderzoek naar gedaan. Daarbij is vastgesteld dat eiser en [naam] als gehuwd staan geregistreerd in de BRP. Eiser heeft destijds zelf een brondocument overgelegd waarop deze registratie gebaseerd is, een zogenaamd
Attestation de Mariage Coutumier Monogamique. De akte is in [plaats 2] door de ambtenaar van de burgerlijke stand ingeschreven. Mede gelet op de door het college overgelegde informatie over huwelijken naar Congolees recht, is de rechtbank van oordeel dat hiermee sprake is van een wettig huwelijk.
17. Uit onderzoek van het college is gebleken dat in de hier relevante periode sprake was van financiële verstrengeling tussen eiser en [naam] . De gezamenlijke rekening is pas eind maart 2022 opgezegd en tot die tijd vonden er betalingen van vaste lasten voor de woning van eiser op deze rekening plaats en werden daarop bedragen gestort vanaf de Belgische bankrekening van [naam] . Daarnaast reisde eiser regelmatig naar de woonplaats van [naam] in België en zijn foto’s op sociale media geplaatst van eiser en [naam] samen met hun kinderen, op een moment dat de relatie al verbroken zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op basis van deze onderzoeksbevindingen kunnen concluderen dat er geen sprake is van een duurzaam gescheiden leven. Eiser heeft de inlichtingenplicht geschonden door hiervan geen melding te maken.
18. Verder is op de door eiser overgelegde bankafschriften te zien dat er op 21 juli 2021 een bedrag van € 60,- is overgemaakt vanaf een Litouwse bankrekening op naam van eiser. Eiser heeft bij het college geen melding gemaakt van deze bankrekening, waarmee sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Eiser ontkent niet dat hij beschikt over deze Litouwse bankrekening, maar stelt dat dit slechts een soort creditcard betreft en dat er verder geen transacties hebben plaatsgevonden. Hij heeft echter geen stukken overgelegd om deze stellingen te onderbouwen.
19. Gelet op het voorgaande heeft het college terecht overwogen dat ook vanaf 4 september 2021 het recht op bijstand van eiser niet vastgesteld kan worden. Het college was op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Participatiewet dan ook verplicht de bijstand over deze periode in te trekken.
Terugvordering
20. Nu eisers recht op bijstandsuitkering in de periode van 18 augustus 2021 tot en met 3 september 2021 en vanaf 4 september 2021 op goede gronden is ingetrokken omdat dit recht niet meer was vast te stellen wegens schending van de inlichtingenplicht, was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet ook gehouden de teveel betaalde uitkering terug te vorderen. De hoogte van de teruggevorderde bedragen is niet in geschil.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien?
21. Eiser heeft, onder verwijzing naar de recente uitspraak van de CRvB van 18 april 2024, gesteld dat er sprake is van dringende redenen om van de terugvorderingen die voorvloeien uit de intrekkingen van het recht op bijstand af te zien. De rechtbank stelt voorop dat de CRvB in die uitspraak heeft benadrukt dat het uitgangspunt blijft dat bij een verplichte terugvordering het college daadwerkelijk moet terugvorderen. Dat is hier aan de orde, omdat er sprake is van schending van de inlichtingenplicht.
22. Uit de uitspraak van de CRvB volgt wel dat het begrip dringende redenen ruimer uitgelegd dient te worden dan voorheen. Bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Alle relevante feiten en omstandigheden zijn van belang. Belangrijke onderdelen die worden meegewogen zijn het eigen aandeel van het bestuursorgaan in de redenen voor terugvordering, het aandeel van de belanghebbende in de ontstane situatie, en de gevolgen die de terugvordering voor de belanghebbende hebben. De CRvB blijft als uitgangspunt hanteren dat in het algemeen de financiële gevolgen van de terugvordering zich pas voordoen bij de invordering of verrekening. Dan geldt de bescherming van de beslagvrije voet. In het algemeen leveren de financiële gevolgen geen dringende reden op om af te zien van terugvorderen.
23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat er in het geval van eiser geen sprake is van dringende redenen om van de terugvorderingen af te zien. Daarbij is van belang dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht omtrent het niet duurzaam gescheiden leven, evenals het niet melden van een bankrekening in het buitenland en het (daarna) ook niet verschaffen van duidelijkheid omtrent zijn (financiële) omstandigheden, zodat eiser zelf debet is aan de ontstane situatie. Het college heeft daar zelf geen aandeel in gehad. Verder heeft het college ter zitting toegelicht dat er nog geen invordering heeft plaatsgevonden, zodat de financiële problemen die eiser stelt te hebben niet het gevolg zijn van de terugvorderingen. Bovendien zal bij de invordering rekening gehouden worden met de voor eiser geldende beslagvrije voet.

Conclusie en gevolgen

24. De beroepen zijn ongegrond. Eiser krijgt daarom geen proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier op 16 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: de voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 54
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

Artikel 581.Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand:
a. anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.