ECLI:NL:RBZWB:2022:5825

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 oktober 2022
Publicatiedatum
7 oktober 2022
Zaaknummer
AWB- 22_4007 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het recht op bijstand en verzoek om voorlopige voorziening

Op 7 oktober 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker bezwaar maakte tegen de intrekking van zijn recht op bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst. Verzoeker had eerder een bijstandsuitkering ontvangen samen met zijn partner, maar meldde op 4 september 2021 dat zijn partner naar België was verhuisd. Het college heeft vervolgens zijn recht op bijstand per 4 september 2021 ingetrokken, omdat verzoeker niet de gevraagde bewijsstukken had ingeleverd. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij in acute financiële nood verkeerde en dreigde te worden uit huis gezet.

Tijdens de zitting op 27 september 2022 heeft verzoeker zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat het college niet had aangetoond welke stukken ontbraken en dat de stukken van zijn partner niet relevant waren voor zijn recht op bijstand. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker de op hem rustende medewerkingsplicht had geschonden door de gevraagde bankafschriften van de Belgische bankrekening van zijn partner niet tijdig in te leveren. De voorzieningenrechter concludeerde dat het college bevoegd was om het recht op bijstand in te trekken per 1 april 2022, en dat de beslissing om het recht op uitkering in te trekken, onder aanpassing van de motivering, in rechte stand kon houden. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van de medewerkingsplicht van de bijstandsontvanger en de gevolgen van het niet voldoen aan de informatieverplichtingen. De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoeker afgewogen tegen de belangen van het college, en kwam tot de conclusie dat er geen spoedeisend belang was voor de terugvordering van teveel verstrekte bijstandsuitkering, aangezien deze invordering was opgeschort in afwachting van de beslissing op bezwaar.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/4007 PW VV

uitspraak van 7 oktober 2022 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: mr. J.J. Brosius,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 juli 2022 (bestreden besluit) van het college inzake de intrekking en terugvordering van zijn recht op een bijstandsuitkering. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 27 september 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker ontving tezamen met [naam partner] een uitkering op grond van de Participatiewet naar de norm gehuwden.
Op 4 september 2021 heeft verzoeker het college gemeld dat [naam partner] zijn adres heeft verlaten en naar België is verhuisd. Het college heeft bij besluit van 3 december 2021 aan verzoeker per 4 september 2021 een uitkering naar de norm van een alleenstaande toegekend.
Bij brief van 11 februari 2022 heeft het college verzoeker verzocht om een aantal bewijsstukken, waaronder bankafschriften, in te leveren.
Het college heeft verzoeker bij brief van 25 februari 2022 uitgenodigd voor een gesprek op 4 maart 2022. Verzoeker is op deze afspraak verschenen.
Op 11 maart 2022 heeft het college verzoeker gemeld dat hij in de Basisregistratie Personen (Brp) als gehuwd met [naam partner] staat geregistreerd en dat hij om die reden voor het recht op uitkering vooralsnog als gehuwde wordt aangemerkt. Daarbij is verzoeker opnieuw verzocht om uiterlijk 25 maart 2022 een aantal bewijsstukken in te leveren, waaronder bankafschriften van [naam partner] .
Bij brief van 25 maart 2022 heeft het college verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 1 april 2022. Verzoeker is gevraagd om een aantal bewijsstukken, waaronder bankafschriften, mee te nemen naar dat gesprek.
Verzoeker is verschenen, maar zou niet alle gevraagde bewijsstukken hebben overgelegd, reden waarom het college bij besluit van 1 april 2022 het recht op uitkering heeft opgeschort en verzoeker in de gelegenheid heeft gesteld om uiterlijk 8 april 2022 de bewuste gegevens alsnog in te leveren.
[naam partner] heeft op 7 april 2022 schriftelijk verklaard niet langer in Nederland te wonen en haar bankafschriften niet aan het college te willen verstrekken.
Verzoeker heeft een aantal bankafschriften overgelegd.
Het college heeft verzoeker op 14 april 2022 schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek op 22 april 2022. Verzoeker is gevraagd om ontbrekende bankafschriften mee te nemen.
Op 28 april 2022 heeft het college verzoeker medegedeeld dat vaststaat dat verzoeker en [naam partner] wettig zijn gehuwd en is het verzoek om afgifte van de bankafschriften van de rekening van [naam partner] herhaald.
Bij besluit van 11 juli 2022 heeft het college verzoekers recht op uitkering en dat van [naam partner] ingetrokken per 18 augustus 2021 en de over de periode van 18 augustus 2021 tot en met 3 september 2021 verstrekte uitkering van verzoeker teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat verzoeker door het college gevraagde gegevens niet heeft ingeleverd. Daardoor is volgens het college het recht op uitkering niet vast te stellen.
Bij het bestreden besluit heeft het college verzoekers recht op uitkering ingetrokken per 4 september 2021.
2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat het bestreden besluit feitelijke grondslag mist. Voorts stelt verzoeker dat hij alle stukken die het college heeft gevraagd en die betrekking hebben op hemzelf heeft ingeleverd. Door het college is niet aangegeven welke stukken zouden ontbreken. Voor zover dit stukken zijn die betrekking hebben op [naam partner] is verzoeker van mening dat deze voor het vaststellen van zijn recht op uitkering niet van belang zijn. [naam partner] heeft haar hoofdverblijf niet bij verzoeker. Verzoeker is niet gehuwd met mevrouw [naam partner] . Hij heeft het college gemeld dat zij met ingang van 4 september 2021 niet langer op verzoekers adres verblijf heeft en dat om die reden zijn recht op uitkering diende te worden verlaagd naar de norm van een alleenstaande. Anders dan het college stelt, valt het recht op bijstand volgens verzoeker wel vast te stellen. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen en een dwangsom op te leggen voor het geval het college weigert aan de uitspraak van de voorzieningenrechter te voldoen.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
5.
Spoedeisendheid
De voorzieningenrechter staat eerst stil bij de vraag of en in hoeverre verzoeker spoedeisend belang heeft bij de behandeling van zijn verzoek.
Hoewel het college het spoedeisend belang heeft betwist, is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel voldoende aannemelijk dat er een onomkeerbare situatie dreigt als gevolg van acute financiële nood, omdat verzoeker al geruime tijd geen bijstandsuitkering meer heeft ontvangen en verzoeker heeft aangetoond dat er inmiddels een (huur)schuld is ontstaan en dat uithuiszetting dreigt. Daarom wordt aangenomen dat sprake is van onverwijlde spoed ten aanzien van de intrekking van verzoekers recht op uitkering.
Voor wat betreft de terugvordering van teveel verstrekte bijstandsuitkering acht de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang aanwezig, nu in het verweerschrift is aangegeven dat de invordering is opgeschort in afwachting van de beslissing op bezwaar.
6.
Intrekking
Het college heeft aan de intrekking van verzoekers recht op uitkering ten grondslag gelegd dat verzoeker de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden doordat hij de door het college gevraagde bewijsstukken niet heeft ingeleverd. In het verweerschrift heeft het college aangegeven dat, naar aanleiding van recente jurisprudentie [1] , de grondslag van de intrekking in de beslissing op bezwaar zal worden aangepast naar schending van de medewerkingsplicht. Voorts is in het verweerschrift gemeld dat het recht op uitkering niet langer wordt ingetrokken per 4 september 2021, maar pas vanaf 1 april 2022.
De voorzieningenrechter zal dan ook een voorlopig oordeel vellen over de vraag of het college op goede gronden verzoekers recht op uitkering heeft ingetrokken per 1 april 2022 wegens schending van de medewerkingsplicht.
Niet in geschil is dat verzoeker de gevraagde bankafschriften van de Belgische bankrekening die op naam van [naam partner] staat niet binnen de gestelde termijn heeft ingeleverd.
Verzoeker is van mening dat stukken die betrekking hebben op [naam partner] niet relevant zijn voor verzoekers recht op uitkering, omdat [naam partner] haar hoofdverblijf niet (langer) bij verzoeker heeft. Volgens verzoeker leven [naam partner] en hij duurzaam gescheiden.
Van duurzaam gescheiden levende echtgenoten is sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet meer met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste een van hen als bestendig is bedoeld. [2] Daarnaast geldt dat bij de beoordeling of sprake is van duurzaam gescheiden leven een weging plaats dient te vinden van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden en dat voor de beantwoording van de vraag of betrokkenen duurzaam gescheiden leven, het gezamenlijk hoofdverblijf geen bepalend criterium is. [3]
Het college stelt zich op het standpunt dat verzoeker en [naam partner] niet duurzaam gescheiden leven, ook al is er niet langer sprake van een gezamenlijk hoofdverblijf. Op 20 mei 2022 heeft het college gerapporteerd dat er nog steeds sprake is van financiële verstrengeling tussen [naam partner] en verzoeker, dat verzoeker regelmatig naar de huidige woonplaats van [naam partner] ( [woonplaats partner] ) reist en dat er op social media een foto is geplaatst van verzoeker en [naam partner] met hun kinderen, terwijl de relatie volgens verzoeker op dat moment al verbroken zou zijn. Deze feiten en omstandigheden tezamen acht het college voldoende onderbouwing dat verzoeker en [naam partner] niet duurzaam gescheiden leven.
Verzoeker heeft ter zitting een verklaring gegeven en meent dat hij en [naam partner] duurzaam gescheiden leven, omdat [naam partner] niet bij hem woont, maar in België. Hij stelt zich verder op het standpunt dat de inschrijving in de brp niet klopt, omdat [naam partner] en verzoeker niet getrouwd zijn. Verder is er niet veel geld overgemaakt en verzoeker kan er niets aan doen dat [naam partner] niet wil meewerken aan het verstrekken van de bankafschriften.
Deze verklaring vindt de voorzieningenrechter vooralsnog onvoldoende om te twijfelen aan de bevindingen van het college. De voorzieningenrechter sluit zich dan ook aan bij de conclusie van het college dat [naam partner] en verzoeker niet duurzaam gescheiden leven. Dit betekent naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat verzoeker gehouden was de gevraagde afschriften van de Belgische bankrekening van [naam partner] in te leveren. Doordat verzoeker dit heeft nagelaten, heeft hij de op hem rustende medewerkingsplicht geschonden. De voorzieningenrechter vindt, naar voorlopig oordeel, dat het college dan ook bevoegd is om op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin van de Participatiewet het recht op bijstand in te trekken per 1 april 2022.
7.
Conclusie
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de beslissing om het recht op uitkering in te trekken, zij het onder aanpassing van de motivering, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in rechte stand kunnen houden. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening daarom af.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 7 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier Voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Participatiewet
Artikel 11
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
(…)
Artikel 17
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
(…)
Artikel 54
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.