Op 7 oktober 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker bezwaar maakte tegen de intrekking van zijn recht op bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst. Verzoeker had eerder een bijstandsuitkering ontvangen samen met zijn partner, maar meldde op 4 september 2021 dat zijn partner naar België was verhuisd. Het college heeft vervolgens zijn recht op bijstand per 4 september 2021 ingetrokken, omdat verzoeker niet de gevraagde bewijsstukken had ingeleverd. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij in acute financiële nood verkeerde en dreigde te worden uit huis gezet.
Tijdens de zitting op 27 september 2022 heeft verzoeker zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat het college niet had aangetoond welke stukken ontbraken en dat de stukken van zijn partner niet relevant waren voor zijn recht op bijstand. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker de op hem rustende medewerkingsplicht had geschonden door de gevraagde bankafschriften van de Belgische bankrekening van zijn partner niet tijdig in te leveren. De voorzieningenrechter concludeerde dat het college bevoegd was om het recht op bijstand in te trekken per 1 april 2022, en dat de beslissing om het recht op uitkering in te trekken, onder aanpassing van de motivering, in rechte stand kon houden. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak benadrukt het belang van de medewerkingsplicht van de bijstandsontvanger en de gevolgen van het niet voldoen aan de informatieverplichtingen. De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoeker afgewogen tegen de belangen van het college, en kwam tot de conclusie dat er geen spoedeisend belang was voor de terugvordering van teveel verstrekte bijstandsuitkering, aangezien deze invordering was opgeschort in afwachting van de beslissing op bezwaar.