ECLI:NL:RBZWB:2024:4818

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
BRE 22/3860 en 22/3861
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaren tegen WOZ-waardebepaling en schadevergoeding wegens termijnoverschrijding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juli 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaken vastgesteld op respectievelijk € 220.000 en € 260.000, en de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank behandelt de vraag of de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank concludeert dat de bezwaren niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken, en de rechtbank oordeelt dat de bezwaartermijn is aangevangen op de dag na de dagtekening van het aanslagbiljet, 9 februari 2022. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift pas op 4 maart 2022 is ingediend, wat na de termijn van 23 maart 2022 valt. Belanghebbende heeft geen verontschuldiging voor de termijnoverschrijding gegeven, waardoor de rechtbank de niet-ontvankelijkheid bevestigt.

Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg twee jaar bedraagt. Aangezien de uitspraak op 12 juli 2024 wordt gedaan, is de redelijke termijn met ongeveer vier maanden overschreden. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 50 toe aan belanghebbende, te betalen door de Staat der Nederlanden. De rechtbank wijst ook de proceskosten toe aan belanghebbende, die door de Staat moeten worden vergoed. De rechtbank concludeert dat de beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraken op bezwaar in stand blijven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/3860 en 22/3861

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2024 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),
en
de heffingsambtenaar van Samenwerking Belastingen Walcheren en Schouwen-Duiveland(gemeente Middelburg ),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 27 juni 2022, verzonden op 30 juni 2022.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft in één geschrift van 9 februari 2022 (het aanslagbiljet) de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats 2] (de woning) op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 220.000, en de waarde van de onroerende zaak [adres 2] (het object) op € 260.000. Met deze waardenvaststelling zijn aan belanghebbende ook de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en rioolheffing van de gemeente Middelburg voor het jaar 2022 opgelegd (de aanslagen).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 19 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: gemachtigde van belanghebbende, mr. D.A.N. Bartels, via beeldverbinding. Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen [naam] en [taxateur] . De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
De rechtbank oordeelt of de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard
wegens termijnoverschrijding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank slagen de beroepen van belanghebbende niet en heeft de heffingsambtenaar de bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
3. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. [1] Die termijn begint op de dag na die van de dagtekening van de aanslag, tenzij de aanslag na de dagtekening bekend is gemaakt. Dan begint de termijn op de dag na de bekendmaking. [2] Een bezwaarschrift is op tijd ingediend als het voor het einde van de termijn door de heffingsambtenaar is ontvangen. Ook is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. [3] Als een bezwaarschrift te laat is ingediend, moet de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet op tijd indienen van het bezwaarschrift niet is toe te rekenen aan belanghebbende. Dan laat de heffingsambtenaar niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege. [4]
Is het bezwaarschrift te laat ingediend?
4.1.
Belanghebbende heeft zich in het beroepschrift en de aanvulling daarop in algemene bewoordingen afgevraagd op welke datum het aanslagbiljet met dagtekening 9 februari 2022 is verzonden. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat belanghebbende het aanslagbiljet na de dagtekening van 9 februari 2022, namelijk op 2 of 3 maart 2022, moet hebben ontvangen, want zij stuurt een ontvangen aanslagbiljet direct door naar gemachtigde. De gemachtigde biedt vervolgens een 24-uursgarantie, inhoudende dat hij binnen 24 uur een bezwaarschrift indient bij de heffingsambtenaar, in dit geval op 4 maart 2022, en dit poststuk zelf diezelfde dag naar het postcentrum brengt.
4.2.
Indien een belanghebbende de verzending van een - niet-aangetekend - poststuk voldoende gemotiveerd betwist, is het in beginsel aan de heffingsambtenaar om die verzending aannemelijk te maken. [5] De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het poststuk op het adres van belanghebbende. Dit brengt mee dat de heffingsambtenaar in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het poststuk niet-aangetekend is verstuurd, zoals in dit geval, kan de heffingsambtenaar dat bewijs leveren door een administratie te overleggen waaruit blijkt dat en op welke datum het poststuk is verzonden. [6]
4.3.
Vaststaat dat het aanslagbiljet is verstuurd aan belanghebbende op het juiste adres. In geschil is op welke datum het aanslagbiljet bekend is gemaakt.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de gemachtigde van belanghebbende met zijn stelling, dat het aanslagbiljet pas op 2 of 3 maart 2022 bij belanghebbende moet zijn ontvangen, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat het aanslagbiljet niet uiterlijk 9 februari 2022 bekend is gemaakt. Daartoe overweegt de rechtbank dat onduidelijk is gebleven op welke dag belanghebbende het aanslagbiljet heeft ontvangen en of zij het aanslagbiljet direct na ontvangst aan gemachtigde heeft doorgestuurd. De algemene stelling dat dit wel zo zal moeten zijn geweest, is onvoldoende. Ook in het dossier zijn daar geen (andere) aanknopingspunten voor. Daartegenover is uit de door de heffingsambtenaar overgelegde stukken juist af te leiden dat het aanslagbiljet onderdeel uitmaakte van de bulk aanslagbiljetten die op dagtekening 9 februari 2022 is verzonden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de bezwaartermijn is aangevangen op de dag na 9 februari 2022.
4.5.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 23 maart 2022. De heffingsambtenaar heeft gemotiveerd verklaard dat het bezwaarschrift weliswaar de dagtekening 4 maart 2022 heeft, maar na het einde van de bezwaartermijn is ingediend en ontvangen. Dit blijkt uit een stempel
“FRANKERING GECONTROLEERD [kenteken]”op de envelop waarin het bezwaarschrift is ingediend, en uit de bij binnenkomst van het bezwaarschrift geplaatste ontvangststempel met datum 7 april 2022.
De poststempel geldt als uitgangspunt bij het bepalen van de dag van terpostbezorging, in dit geval is dat 6 april 2022. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als aannemelijk is dat de brief voor de datum van de afstempeling ter post is bezorgd. [7] Naar het oordeel van de rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbende de tijdige indiening van het bezwaarschrift op 4 maart 2022 niet aannemelijk gemaakt met de enkele verklaring dat hij een 24-uursgarantie biedt en zelf zijn post diezelfde dag naar het postcentrum brengt. Uit het voorgaande volgt dat het bezwaarschrift te laat is ingediend en ontvangen bij de heffingsambtenaar.
Is het te laat indienen verontschuldigbaar?
4.6.
Belanghebbende heeft geen reden gegeven voor de termijnoverschrijding. Er is dus geen verontschuldiging voor dit verzuim gebleken.
4.7.
De bezwaren zijn door de heffingsambtenaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 7 april 2022. De rechtbank doet uitspraak op 12 juli 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 4 maanden.
5.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 50.
5.3
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 30 juni 2022. De bezwaarfase heeft afgerond 3 maanden geduurd en daarmee niet te lang. Dit brengt mee dat het gehele bedrag voor rekening komt van de Staat der Nederlanden. De Nederlandse Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

6.1.
De bezwaren zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen zijn daarom ongegrond. Dat betekent dat de uitspraken op bezwaar in stand blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
6.2.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het
indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank
1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 75 en de wegingsfactor 0,25. [8] De vergoeding bedraagt dus € 18,75, te betalen door de Staat. Ter onderbouwing van dit oordeel overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die aanleiding geven tot een lagere vergoeding dan de standaard forfaitaire vergoeding. De gemachtigde van belanghebbende vraagt namelijk standaard om deze vergoeding, ook in zaken en/of op tijdstippen waarin een overschrijding van de redelijke termijn niet aan de orde is. De rechtbank wijkt daarom af van het puntensysteem. [9]
6.3.
Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht niet te vergoeden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft belanghebbende gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Awb. Daarvoor was belanghebbende geen griffierecht verschuldigd (artikel 8:94, tweede lid, van de Awb). Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan. [10]
6.4.
De vergoeding van immateriële schade en proceskosten moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [11]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 50;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 18,75 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 12 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Dit volgt uit artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3.Dit volgt uit artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb.
4.Dit volgt uit artikel 6:11 van de Awb.
5.Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, r.o. 2.4.2.
6.Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1175, r.o. 2.2.2.
7.Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2138.
8.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
9.In navolging van Hof ’s-Hertogenbosch 12 april 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1211.
11.Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ