ECLI:NL:RBZWB:2024:4773

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
BRE 23/3852
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de correctie van goodwill en navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juli 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd van € 2.104.161, met een belastingrente van € 105.013. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 30 mei 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en verschillende inspecteurs aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de aanslag en de belastingrentebeschikking te hoog zijn vastgesteld en dat de aanslag van belanghebbende moet worden verminderd om dubbele heffing te voorkomen, aangezien de navorderingsaanslagen aan groepsvennootschappen terecht zijn opgelegd. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag tot een belastbaar bedrag van € 37.238. Tevens wordt de belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden en dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding van € 2.370. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/3852

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juli 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende (ook te noemen: [belanghebbende] )
(gemachtigde: mr. D. Liem),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 juni 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 2.104.161 (de aanslag).
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 105.013 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verzonden aan de wederpartij.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 30 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, mr. D. Kamerbeek en mr. F. van Agt en namens de inspecteur, drs. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en drs. [inspecteur 3] .
Het beroep van belanghebbende is gelijktijdig behandeld met de beroepen van [B.V. 1] ( [B.V. 1] ), [B.V. 2] ( [B.V. 2] ), [B.V. 3] ( [B.V. 3] ) en [B.V. 4] ( [B.V. 4] ).

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag en de belastingrentebeschikking tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslag en de belastingrentebeschikking tot te hoge bedragen vastgesteld en dienen daarom verminderd te worden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende maakte deel uit de [groep] . De activiteiten van de [groep] bestaan uit dienstverlening op het gebied van SAP-software.
4.1.
De structuur van de [groep] , voor zover hier van belang, zag er eind 2015 er als volgt uit.
4.2.
In 2016 zijn de activiteiten van [B.V. 3] en [B.V. 4] ondergebracht in belanghebbende waarna [B.V. 3] en [B.V. 4] zijn geliquideerd.
4.3.
Op 27 maart 2017 heeft [groep] 49% van de aandelen in belanghebbende en [B.V. 2] gekocht. De koopprijs van de aandelen is berekend aan de hand van de formule omzet 2015 vermenigvuldigd met een factor 1,1 plus het zichtbaar eigen vermogen ‘hoog’. Tevens is rekening gehouden met een correctie van € 90.000.
4.4.
Op 13 september 2017 hebben [B.V. 3] en [B.V. 4] aangifte Vpb gedaan over het jaar 2016. In de aangiften is een belastbare winst aangegeven van nihil. De aanslagen zijn geautomatiseerd en overeenkomstig de aangiften opgelegd met dagtekening 14 oktober 2017.
4.5.
In oktober 2017 zijn [B.V. 1] , [B.V. 2] en belanghebbende geliquideerd. Het personeel van de voornoemde vennootschappen is na de liquidatie overgenomen door [groep]
4.6.
Op 14 juni 2018 heeft de voormalige adviseur, [bedrijf] (de voormalige adviseur), de inspecteur benaderd met betrekking tot het door [groep] te claimen liquidatieverlies in 2017.
4.7.
Naar aanleiding van de door de voormalige adviseur verstrekte informatie is de inspecteur, bij het opleggen van de aanslag Vpb 2017 aan belanghebbende, afgeweken van de aangifte. Ten aanzien van de correctie heeft de inspecteur, in zijn brief van 2 juli 2021, de voormalige adviseur als volgt geïnformeerd:
“Op 27 maart 2017 zijn 49% van de aandelen in belanghebbende verkocht aan [groep] . Koopsom bedroeg in totaal € 778.125. Nadien bezat [groep] alle aandelen in belanghebbende. Uitgaande dat 49% een waarde vertegenwoordigt van € 778.125 leid ik af dat 100% van deze aandelen toen een waarde hadden van € 1.588.010.
Het zichtbaar eigen vermogen van belastingplichtige ultimo 2016 bedroeg ingevolgde de ingediende aangifte 2016 € 100,--.
Op 26 oktober 2017 is de vennootschap opgehouden te bestaan. Het zichtbaar eigen vermogen per deze datum bedroeg volgens de ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2017, € 29.891.
Uit het verschil tussen het zichtbaar eigen vermogen (€ 100,-- respectievelijk € 29.891) en de aandelenwaarde van € 1.588.010 volgt dat belastingplichtige kennelijk vermogensbestanddelen bezat (bijvoorbeeld goodwill) met aanzienlijke stille reserves. Bij liquidatie zijn deze bestanddelen/rechten overgegaan op [groep] hetgeen leidt tot een eindafrekening voor de heffing van vennootschapsbelasting. In de aangifte vennootschapsbelasting 2017 is deze eindheffing niet verantwoord.
Gelet op de korte tijd tussen de datum van aandelenoverdracht (27 maart 2017) en opheffing vennootschap (26 oktober 2017) mag ik er vanuit gaan dat deze meerwaarde ten tijde van liquidatie nog volledig aanwezig was. Indien een vennootschap in zo'n kort tijdsbestek in waarde zou zijn gedaald, zou ik een discussie verwachten tussen [groep] en de verkopers van de aandelen.

Correctie

Uitgaande van een 100% aandelenwaarde van € 1.588.010 herleidde ik de meerwaarde van de activa/passiva. Ik bereken deze meerwaarde op € 2.066.923.
Mijn berekening is als bijlage bij deze brief gevoegd. Dit leidt tot de volgende
correctie bij aanslagregeling:
Aangegeven belastbare winst € 37.238
Correctie € 2.066.923
Gecorrigeerde belastbare winst € 2.104.161
Het belastbaar bedrag zal hieraan gelijk zijn.
Ik onderken twee elementen die onderwerp van gesprek/overleg kunnen zijn:
1) het tarief waartegen de (latente) vennootschapsbelastingschuld is gecrediteerd;
2) Jaar van navordering / mogelijke navordering bij andere vennootschappen.
Ad 1.
Vanwege het korte tijdspad tussen de aandelenoverdracht en de liquidatie, heb ik de latente vennootschapsbelastingschuld gesteld op de acute/werkelijke vennootschapsbelastingschuld die zal volgen nadat ik de aanslag heb opgelegd. Mogelijk dat hier nog een beperkte aanpassing op moet plaatsvinden vanwege het contant maken van deze bedragen. Ik verzoek u gemotiveerd een aanzet hiertoe te leveren indien u van mening bent dat een aanpassing nodig is.
Ad 2.
Belastingplichtige heeft activiteiten verkregen van:
• [B.V. 4] per 1/1/2016; en
• [B.V. 3] per 1/1/2016.
Uw kantoor verzorgde eveneens de slotaangiften vennootschapsbelasting van deze twee vennootschappen.
Mogelijk dat een gedeelte van de door mij gesignaleerde eindafrekening bij deze twee vennootschappen plaats moet vinden in 2016. Indien en voor zover ik overeenstemming kan bereiken over het opleggen van navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting 2016 bij deze rechtsvoorgangers, ben ik bereid om mijn correctie 2017 bij belastingplichtige te zijner tijd (ambtshalve)te verminderen.
4.8.
Bij brief van 25 maart 2022 heeft de inspecteur aangekondigd dat hij aan [B.V. 3] en [B.V. 4] een navorderingsaanslag op zal leggen over het jaar 2016. Voor zover thans van belang, staat in deze brief het volgende:

Bij de aandelentransacties in 2017 diende binnen het [B.V. 1] het jaar 2015 (omzet en zichtbaar eigen vermogen) als basisjaar voor de prijsbepaling. Dit omdat eigenlijk de aandelentransacties gepland stonden voor 2016. Door uitkoop van een aandeelhouder op topniveau ontstond er vertraging en vonden de aandelentransacties pas in 2017 plaats.
Voor de verdeling van de eindafrekening hanteer ik daarom ook de omzetten 2015 van [B.V. 4] en [B.V. 3] als verdeelsleutel. Ik kom daarbij op de volgende bedragen:
Omzet [B.V. 4] (2015) € 280.498 32,97%
Omzet [B.V. 3] (2015) € 570.372 67,03%
Omzet [B.V. 4] + [B.V. 3] € 850.870 100,00%
Correctie [B.V. 4] (32,97%) € 681.382 32,97%
Correctie [B.V. 3] (67,03%) € 1.385.540 67,03%
Correctie 100% € 2.066.923 100,00%
Dit leidt tot de volgende navorderingen:
[B.V. 3]
Aangegeven belastbare winst 2016 € -
Bij: correctie eindafrekening € 1.385.540
Gecorrigeerde belastbare winst 2016 € 1.385.540
Belastbaar bedrag 2016 na correctie: € 1.385.540

[B.V. 4]

Aangegeven belastbare winst 2016 € -
Bij: correctie eindafrekening € 681.382
Gecorrigeerde belastbare winst 2016 € 681.382
Belastbaar bedrag 2016 na correctie: € 681.382

Motivering

Hoogte aanslag
5. De correctie van € 2.066.923 is ook nagevorderd bij [B.V. 3] en [B.V. 4] . Niet in geschil is dat, indien de navorderingsaanslagen bij [B.V. 3] en [B.V. 4] in stand blijven, sprake is van een dubbele heffing. De inspecteur heeft aan de rechtbank gevraagd om, indien de navorderingsaanslagen van [B.V. 3] en [B.V. 4] in stand blijven, de dubbele heffing bij belanghebbende te elimineren.
5.1.
De rechtbank heeft heden uitspraak gedaan in de beroepen van [B.V. 3] en [B.V. 4] met betrekking tot de navorderingsaanslagen [1] en geoordeeld dat deze navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Alsdan is niet in geschil dat de belastbare winst en het belastbaar bedrag voor het jaar 2017 van belanghebbende verminderd dienen te worden met € 2.066.923 naar € 37.238. De rechtbank acht dit standpunt van partijen juist en zal dienovereenkomstig oordelen.
Belastingrente
5.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur reeds in 2019 tot de conclusie is gekomen dat hij de niet in de aangifte opgenomen goodwill wilde corrigeren. Desondanks is de aanslag pas later opgelegd met als gevolg dat de belastingrente onnodig is opgelopen. Belanghebbende heeft in dat kader een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010 [2] en gesteld dat de belastingrente dient te worden verminderd omdat de inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.
5.3.
De inspecteur heeft betwist dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. Ter zitting heeft de inspecteur toegelicht dat de voormalige adviseur van belanghebbende aanvullende informatie wilde overleggen en fysiek een gesprek wilde aangaan met de inspecteur om de zaak toe te lichten. Om aan de wens van de voormalige adviseur tegemoet te komen, kon de inspecteur niet eerder een navorderingsaanslag opleggen omdat dan mogelijk sprake zou zijn van handelen ‘tegen beter weten in’.
5.4.
Gelet op de toelichting ter zitting van de inspecteur, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, zal de rechtbank de belastingrente dienovereenkomstig verminderen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten.
6.2.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten.
6.3.
Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is slechts grond indien sprake is van ‘bijzondere omstandigheden’. [3] Het in vergaande mate onzorgvuldig handelen van de inspecteur kan een bijzondere omstandigheid vormen zoals bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb. [4]
6.4.
De rechtbank ziet geen redenen die afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigen. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering. [5] De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310 en in beroep van € 875. De vergoeding bedraagt € 2.370, omdat de gemachtigde van belanghebbende een bezwaarschrift heeft ingediend, deel heeft genomen aan het hoorgesprek, een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 37.238 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.370 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, leden, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 11 juli 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

3.Artikel 2, lid 3, Bpb.
4.Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, r.o. 3.5.
5.Hoge Raad 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060; Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2995 en Hoge Raad 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.
6.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.