14.1.De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
15. Eiser stelt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat de hoorplicht is geschonden. Eiser voert aan dat hij op de dag en het tijdstip waarop de hoorzitting was gepland verhinderd was en dat hij gemotiveerd heeft verzocht om de hoorzitting te verplaatsen. Het college heeft daar volgens eiser ten onrechte niet aan willen meewerken.
Het afhankelijk stellen van een hoorzitting van instemming met opschorting van de beslistermijn strookt volgens eiser niet met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek het fair play beginsel.
16. Eiser voert aan dat in dit geval niet aan de schending van de hoorplicht voorbij kan worden gegaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat partijen verschillen van mening over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan. Eiser is van mening dat het dienstrooster onder het bestuursorgaan moet berusten. De stelling van het college dat het dienstrooster er niet zou zijn, is volgens eiser ongeloofwaardig gelet op artikel 5.4 van de CAO Gemeenten. Eiser stelt dat hij in zijn belangen is geschaad door hem niet te horen. Hij heeft daardoor niet de gelegenheid gehad om nader toe te lichten waarom het dienstrooster volgens hem onder het college moet berusten.
17. Het college betwist dat de hoorplicht is geschonden. Het college wijst er daarbij op dat het op grond van artikel 7:13 van de Awb de mogelijkheid heeft om een externe bezwaarschriftencommissie in te stellen. Eiser is hierover geïnformeerd. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Verordening behandeling bezwaarschriften Breda 2004 bepaalt de commissie de plaats en het tijdstip van de hoorzitting. Gelet op het belang van het halen van wettelijke termijnen en de omstandigheid dat de (extra) vertraging in zekere zin kan worden aangerekend aan eiser, heeft de commissie bij het verzoek om uitstel van de hoorzitting om instemming van eiser gevraagd met opschorting van de beslistermijn. Met deze werkwijze willen het college en de commissie voorkomen dat hen wordt aangerekend dat de beslistermijn niet wordt gehaald. Het college is van mening dat het voldoende inspanningen heeft verricht om eiser in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Daarbij wijst het college er nog op dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van andere mogelijkheden om zijn standpunt naar voren te brengen, zoals door middel van het indienen van aanvullende gronden of nadere stukken.
18. Daarnaast voert het college aan dat eiser tijdens een hoorzitting geen gegevens naar voren had kunnen brengen die van invloed zouden zijn geweest op de inhoud van het te nemen besluit op bezwaar. Het college blijft namelijk bij haar standpunt dat er van deze verbalisant geen dienstrooster beschikbaar is.
Is de hoorplicht in bezwaar geschonden?
19. De rechtbank overweegt dat artikel 7:2, eerste lid, van de Awb een bestuursorgaan verplicht om belanghebbenden in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, voordat op een bezwaar wordt beslist. Van het horen van een belanghebbende kan alleen worden afgezien op een van de in artikel 7:3, eerste lid, van de Awb genoemde gronden.
20. De wettelijke regeling over het horen van degene die bezwaar maakt, staat het bestuursorgaan toe voor het houden van een hoorzitting naar eigen inzicht een tijdstip en een locatie te kiezen. De vrijheid die het bestuursorgaan in dit verband heeft, wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.Die beginselen brengen mee dat rekening moet worden gehouden met de redelijke belangen van de betrokkene(n) en van het bestuursorgaan. Het bestuursorgaan moet die belangen in voorkomend geval tegen elkaar afwegen. Uitgangspunt daarbij is (a) dat het aan het bestuursorgaan is om tijd en plaats van het hoorzitting te bepalen, en (b) dat geen regel of beginsel meebrengt dat een hoorzitting alleen kan worden gehouden op een plaats en tijdstip die de belanghebbende en diens gemachtigde uitkomen, bijvoorbeeld in verband met andere verplichtingen.
21. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken, acht het in beginsel in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb om een hoorzitting niet uit te stellen wanneer een belanghebbende of zijn gemachtigde direct na de uitnodiging voor de hoorzitting gemotiveerd heeft medegedeeld dat hij op het genoemde tijdstip niet kan verschijnen.Indien het bestuursorgaan een hoorzitting heeft gepland, zal het een redelijk verzoek van de belanghebbende om uitstel van die zitting als regel moeten inwilligen. Het bestuursorgaan wijst zo’n verzoek alleen af als zwaarder wegende, bij de behandeling van de zaak betrokken belangen, aan zo’n uitstel in de weg staan.
22. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de in artikel 7:3, eerste lid, van de Awb genoemde situaties zich hier niet voordoen. Het college was dus verplicht om eiser in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, voordat op zijn bezwaar zou worden beslist. Eisers verzoek om uitstel is naar het oordeel van de rechtbank binnen een redelijke termijn gedaan en voldoende gemotiveerd. Dat de gemachtigde van eiser om praktische redenen op [datum] 2023 niet beschikbaar was voor een digitale hoorzitting vindt de rechtbank begrijpelijk. Uit het feit dat eiser in zijn verzoek ook een aantal alternatieve data noemt, blijkt duidelijk dat hij graag op een ander moment gehoord wilde worden. De rechtbank heeft begrip voor het feit dat de commissie het erg druk heeft en dat het soms lastig is om alle hoorzittingen zo te plannen dat de beslissing op bezwaar binnen de termijn kan worden genomen. Het verbinden van een voorwaarde aan het toekennen van een verzoek om uitstel van de hoorzitting, namelijk dat ingestemd moet worden met aanhouding en opschorting van de beslistermijn, is op grond van de Awb echter niet mogelijk. Dat eiser niet akkoord ging met die voorwaarde kon voor de commissie dus geen reden zijn om het verzoek om uitstel af te wijzen. Van andere (zwaarwegende) belangen die aan uitstel in de weg stonden is niet gebleken. De commissie had het verzoek om uitstel van eiser naar het oordeel van de rechtbank dus moeten inwilligen.
23. De rechtbank concludeert daarom dat sprake is van een schending van de hoorplicht.
24. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is dat eiser door de schending van de hoorplicht is benadeeld. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser voldoende in de gelegenheid is geweest om in de beroepsprocedure zijn gronden kenbaar te maken. Eiser heeft in beroep dezelfde inhoudelijke gronden naar voren gebracht als in de bezwaarfase, zodat kan worden aangenomen dat bij naleving van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb geen ander besluit zou zijn genomen. Dat (de gemachtigde van) eiser niet ter zitting is verschenen om persoonlijk zijn verhaal te doen, maakt dat niet anders. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen gevolgen verbinden aan de schending van de hoorplicht.
Heeft het college het Woo verzoek gedeeltelijk kunnen afwijzen?
25. De rechtbank overweegt dat het vaste rechtspraak van de AbRvS is dat als een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer bij hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene is die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch bij dat bestuursorgaan berust. Het onderzoek dat een bestuursorgaan naar documenten moet verrichten, dient zorgvuldig te zijn.
26. Het college heeft gemotiveerd gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat het dienstrooster van de betreffende verbalisant niet bij het college berust. Ter zitting heeft het college toegelicht dat navraag is gedaan bij de teamleider Handhaving. Hieruit is gebleken dat de betreffende verbalisant geen specifiek dienstrooster had omdat zij een kantoorfunctie met opsporingsbevoegdheden had. De standaard werktijdenregeling van artikel 5.4 van de CAO Gemeenten is in dat geval volgens het college van toepassing. Op basis daarvan moest de verbalisant haar werk verrichten binnen een dagvenster. Het dagvenster is van maandag tot en met vrijdag tussen 7:00 uur en 22:00 uur. De verbalisant kan de werktijden hierbinnen zelf bepalen en de gewerkte uren worden niet vastgelegd. Uit de CAO en de overgelegde arbeidsovereenkomst van de verbalisant volgt weliswaar dat er afspraken moeten worden gemaakt met de werkgever over de werktijden. Ter zitting heeft het college echter toegelicht dat de inhoud van die afspraken per team binnen de gemeente verschilt en dat de afspraak in dit geval kennelijk was dat de verbalisant de werktijden zelf mocht bepalen binnen het dagvenster. Het college wijst erop dat uit de CAO ook geen verplichting volgt om deze afspraken (schriftelijk) vast te leggen. In de praktijk wordt volgens het college wel uitvoering gegeven aan artikel 5, derde lid, van de arbeidsovereenkomst over het feitelijk vaststellen van de werktijden, maar dit wordt niet altijd schriftelijk gedaan.
27. De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat het college zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar het bestaan van het dienstrooster van de verbalisant. Uit dat onderzoek is gebleken dat het document niet bij het college berust, omdat het nooit heeft bestaan. De rechtbank acht dit gelet op de toelichting die het college heeft gegeven niet ongeloofwaardig. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er toch een dienstrooster van deze verbalisant bestaat en dat dit dienstrooster bij het college berust. Het college heeft het Woo verzoek van eiser naar het oordeel van de rechtbank dan ook op goede gronden afgewezen.