202003781/1/A2.
Datum uitspraak: 21 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 27 mei 2020 in zaken nrs. 20/1151 en 20/1152 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2019 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 31 maart 2020 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 mei 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 26 maart 2021. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 27 oktober 2019 heeft de Politie Eenheid Limburg aan het CBR een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994). Een proces-verbaal van de politie is bijgevoegd. In de mededeling is vermeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid die vereist is voor het besturen van motorrijtuigen. Ook is daarin vermeld dat uit politieregistraties blijkt dat [appellant] als beginnend bestuurder op onder andere 29 april, 30 juni en 26 oktober 2019 aanrijdingen heeft veroorzaakt. Het CBR heeft daarom aan hem een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat het betoog van [appellant] dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat hij ten onrechte niet is gehoord, niet slaagt. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het CBR [appellant] in een brief van 28 januari 2020 heeft uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting op 6 februari 2020. Uit een e-mail van het CBR van 6 februari 2020 blijkt volgens de rechtbank dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht te worden gehoord op die hoorzitting en dat hij, indien hij alsnog gehoord wilde worden, dit vóór 13 februari 2020 kenbaar had moeten maken aan het CBR. [appellant] heeft - onbetwist - niet aan het CBR kenbaar gemaakt dat hij alsnog gehoord wilde worden.
2.1. Daarna heeft de rechtbank overwogen, samengevat weergegeven, dat het CBR van de juistheid van de mededeling die de politie op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 heeft gedaan, heeft mogen uitgaan en dat het CBR terecht een onderzoek naar de rijvaardigheid aan [appellant] heeft opgelegd, omdat hij bij herhaling aanrijdingen heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft ook overwogen dat nu vaststaat dat hij in 2019 ten minste drie aanrijdingen heeft veroorzaakt, de overgifte van zijn rijbewijs terecht is gevorderd en het CBR de geldigheid daarvan terecht heeft geschorst.
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep en beoordeling ervan
4. [appellant] betoogt dat hij ten onrechte niet mondeling is gehoord in bezwaar. Er is alleen een datum bepaald voor een telefonische hoorzitting, maar die dag was zijn gemachtigde naar Amsterdam. Het emailbericht van het CBR met de vraag om alsnog een hoorzitting in te plannen is niet tijdig gezien. [appellant] voert ook aan dat hij heeft aangegeven gehoord te willen worden en dat is niet gebeurd. Er zal alsnog gehoord moeten worden met terugwijzing van de zaak. De rechtbank heeft geoordeeld dat er genoeg mogelijkheden zouden zijn geweest, maar dat is niet het criterium. Telefonisch horen is geen horen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dit kan volgens [appellant] alleen als de betreffende partij ermee instemt en dat is niet gebeurd.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraken van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3812, en 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1780) volgt uit artikel 7:2, eerste lid, van de Awb dat een bestuursorgaan, voordat het op een bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Volgens het kabinetsstandpunt over de eerste evaluatie van de Awb (Kamerstukken II 1997/98, 25 600 VI, nr. 46, blz. 28) is telefonisch horen mogelijk indien de belanghebbende daarmee instemt, mits een en ander voldoende zorgvuldig geschiedt. 4.2. Niet in geschil is dat [appellant] niet heeft ingestemd met het telefonisch horen in bezwaar. Alleen al daarom is het besluit van 31 maart 2020 genomen in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. [appellant] heeft in beroep zijn standpunt alsnog kunnen toelichten en heeft daarbij dezelfde inhoudelijke bezwaren naar voren gebracht als in de bezwaarfase. Het is niet aannemelijk dat [appellant] door de schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is benadeeld.
Het betoog is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van het in beroep bestreden besluit.
5. [appellant] betoogt dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij meerdere ongelukken zou hebben veroorzaakt. Wellicht is hij bij die ongelukken betrokken, maar dat betekent niet dat hij deze heeft veroorzaakt. Alleen al daarom moet de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd. Voor het overige worden de gronden van bezwaar en beroep ingelast. [appellant] voert verder aan dat hij niet door een rechter is veroordeeld. Het kan niet zo zijn dat politieagenten bepalen wat er is gebeurd. Dat mogen zij in strafzaken ook niet doen. Het is niet meer dan een mening van een politieagent wat de toedracht is geweest. Het kan niet zo zijn dat agenten via een omweg alsnog bepalen welke straf iemand krijgt. Dat is aan de rechtbank. Als men moet vluchten voor anderen dan kan men niet als veroorzaker van de aanrijding aangemerkt worden. De veroorzaker is nu juist degene die de ander opjaagt. [appellant] werd achtervolgd en klemgereden zonder reden. Hij heeft uit de situatie trachten te ontsnappen. Een aanrijding impliceert ook meerdere voertuigen die erbij zijn betrokken. Dit is volgens [appellant] in twee van de drie gevallen niet het geval.
5.1. In de mededeling van de politie van 27 oktober 2019 is vermeld dat [appellant] volgens de politieregistraties in 2019 vier maal bij een aanrijding betrokken is geweest. Er heeft onder andere op 29 april 2019 een aanrijding plaatsgevonden, omdat hij achterwaarts reed en daarbij auto’s heeft geraakt. Hij is hierna doorgereden en heeft zijn auto ergens achtergelaten. [appellant] heeft verklaard dat hij van de weg was gereden en dat hij achterwaarts wegreed om te vluchten. Ook staat in de mededeling dat op 30 juni 2019 een voertuig met alarmlichten aan op de rijbaan is aangetroffen. Het voertuig stond op 20 meter van de plek van de aanrijding. Op het wegdek lagen onderdelen van de auto en een oliespoor. Het voertuig was tegen een verhoogde wegafscheiding gereden en daarbij zwaar beschadigd. De airbags waren eruit gekomen. Twee uur nadat de politie dit had geconstateerd, heeft [appellant] zich gemeld bij de politie. Hij heeft verklaard dat hij de bestuurder was en dat hij moest uitwijken voor een dier. Daarnaast is in de mededeling vermeld dat [appellant] op 26 oktober 2019 tegen een stoeprand in een tunnel heeft gereden en daarna de macht over het stuur heeft verloren waarna hij 180 graden is gedraaid en zijwaarts tegen de tunnelwand is gebotst. Daarna kwam het voertuig op de zijkant tot stilstand. Door een getuige werd gezien dat de auto op zijn kant lag. Deze getuige heeft de politie gebeld. [appellant] heeft daarbij de getuige uitgescholden wat ook door de centralist van de politie waarneembaar was. [appellant] reageerde laconiek. De aanrijding zou een foutje zijn en het stelde niet veel voor. Hij had niet harder gereden dan 40 kilometer per uur. Het ontstane schadebeeld komt volgens de mededeling echter niet overeen met deze snelheid.
5.2. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd blijkt hieruit dat sprake is van aanrijdingen en dat hij die heeft veroorzaakt. Bij een aanrijding hoeven niet meerdere voertuigen betrokken te zijn. Daarnaast moet de reden voor het veroorzaken van een aanrijding worden onderscheiden van het veroorzaken van die aanrijding zelf. Dat [appellant] moest vluchten is de gestelde reden waarom hij de aanrijding op 29 april 2019 heeft veroorzaakt en betekent niet dat hij die aanrijding niet heeft veroorzaakt.
Omdat [appellant] bij herhaling aanrijdingen heeft veroorzaakt als bedoeld in artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 in samenhang gelezen met de bij deze regeling behorende bijlage I, onder A, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR terecht aan [appellant] een onderzoek naar de rijvaardigheid heeft opgelegd. Nu vaststaat dat hij binnen een periode van één jaar ten minste drie aanrijdingen heeft veroorzaakt, heeft de rechtbank, gelet op artikel 5, aanhef en onder e, en artikel 6 van de regeling, ook terecht overwogen dat de overgifte van zijn rijbewijs terecht is gevorderd en dat het CBR de geldigheid daarvan terecht heeft geschorst.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. Gelet op wat in overweging 4.2 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, maar uitsluitend voor zover de rechtbank heeft nagelaten het CBR te veroordelen tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.
6.1. Het CBR moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 27 mei 2020 in zaak nr. 20/1151, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het CBR te veroordelen tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021
691.
BIJLAGE - Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:2
1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
[…]
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
3. De in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer, deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. De in het tweede lid bedoelde vordering wordt tevens gedaan in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen van overtreding van de voorwaarden van deelname aan het alcoholslotprogramma. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
[…]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[…]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
[…]
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 3
1. Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie:
b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
[…]
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
[…]
e. betrokkene heeft binnen een periode van een jaar ten minste drie aanrijdingen veroorzaakt;
[…]
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregels als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23
[…]
3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
a. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder A, onderdelen I, Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig, of II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer:
Bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
A. Rijvaardigheid en gedrag
I. Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig
I.2 Beheersing van het motorrijtuig
[…]
3. Overige feiten of omstandigheden waaruit een gebrek in de vaardigheid in de beheersing van het motorrijtuig blijkt:
a. het motorrijtuig niet onder controle houden;
b. bij herhaling op onjuiste wijze keren, achteruitrijden of parkeren;
c. bij herhaling veroorzaken van aanrijdingen.