201604968/1/A1.
Datum uitspraak: 5 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 december 2015 heeft het college zijn beslissing om op 17 december 2015 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 125,00) voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 27 mei 2016 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2017, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.L. Andriessen-Bermudez Escobar, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 17 december 2015 naast een ondergrondse afvalcontainer aan de Vierambachtsstraat ter hoogte van nummer 123 is aangetroffen. Omdat in de huisvuilzak een brief met de adresgegevens van [appellant] is aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak van hem afkomstig is en dat hij als overtreder van de Afvalstoffenverordening moet worden aangemerkt.
Machtiging
2. [appellant] betoogt dat het college de bezwaarschriftprocedure ten onrechte buiten zijn gemachtigde, mr. Djodikromo, heeft voortgezet. De overgelegde machtiging betrof weliswaar een ander rechtsgebied, maar het was volgens [appellant] voldoende duidelijk dat mr. Djodikromo in deze zaak voor hem als gemachtigde optrad. Indien het college daaraan twijfelde, had het hem in de gelegenheid moeten stellen het gebrek in de machtiging te herstellen.
2.1. Bij brief van 11 maart 2016 heeft mr. Djodikromo het door [appellant] op 1 februari 2016 ingediende bezwaarschrift gemotiveerd. In de brief is onder het kopje bijlagen "Machtiging" vermeld. De bijgevoegde volmacht van 10 maart 2016 vermeldt: "Gevolmachtigde vertegenwoordigt volmachtgever in als buiten rechte in alle aangelegenheden aangaande de beschikkingen kinderopvangtoeslag."
Het college heeft het besluit op bezwaar uitsluitend aan [appellant] gezonden, omdat het mr. Djodikromo bij gebrek aan een toereikende machtiging niet als gemachtigde heeft aangemerkt. Het heeft de inhoud van de brief van 11 maart 2016 echter wel bij zijn besluit op bezwaar betrokken.
2.2. Artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt:
"1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
2. Het bestuursorgaan kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen."
Artikel 6:17 bepaalt:
"Indien iemand zich laat vertegenwoordigen, zendt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde."
2.3. Eerst in de brief van 11 maart 2016 is mr. Djodikromo naar voren getreden als gemachtigde van [appellant]. Blijkens de brief beschikte mr. Djodikromo over de op de zaak betrekking hebbende stukken en blijkens het besluit op bezwaar heeft het college deze brief bij zijn besluitvorming betrokken. De beslissing om mr. Djodikromo niet als gemachtigde aan te merken, daargelaten of die beslissing juist was, heeft gelet hierop geen invloed op de totstandkoming van het besluit op bezwaar gehad. Voor het oordeel dat het besluit in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid, bestaat daarom geen grond.
Een onjuiste bekendmaking van het besluit op bezwaar, omdat dit ten onrechte niet aan de gemachtigde zou zijn gezonden, is voorts geen grond voor vernietiging van het besluit. Een dergelijke onregelmatigheid van na het nemen van het besluit kan de rechtmatigheid daarvan niet aantasten.
2.4. Het betoog faalt.
Hoorplicht
3. [appellant] voert aan dat hij ten onrechte niet door het college is gehoord. Het besluit op bezwaar is onjuist, voor zover daarin is vermeld dat hij op zijn verzoek telefonisch is gehoord.
3.1. Het besluit op bezwaar vermeldt dat [appellant] op 8 maart 2016 op zijn verzoek telefonisch is gehoord, dat hij tijdens dat gesprek heeft herhaald hetgeen hij reeds in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd en daarbij tevens heeft aangekondigd dat nog een aanvulling op het bezwaarschrift zal worden toegezonden.
3.2. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt:
"Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord."
Volgens het kabinetsstandpunt over de eerste evaluatie van de Awb (Kamerstukken II 1997/98, 25 600 VI, nr. 46, blz. 28) is telefonisch horen mogelijk indien de belanghebbende daarmee instemt, mits een en ander voldoende zorgvuldig geschiedt.
3.3. [appellant] heeft in zijn op 1 februari 2016 ingediende bezwaarschrift verzocht om te worden gehoord. Bij brief van 9 februari 2016 heeft het college de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en [appellant] een antwoordformulier toegestuurd waarop hij kan aangeven of hij zijn bezwaar telefonisch of tijdens een hoorzitting wil toelichten. [appellant] heeft het formulier niet geretourneerd.
Het college gaat ervan uit dat er op 8 maart 2016 telefonisch contact is geweest met [appellant]. Nu [appellant] niet expliciet had aangegeven op welke wijze een hoorzitting moest plaatsvinden, heeft de betrokken medewerker het gesprek van 8 maart 2016 volgens het college opgevat als een telefonische hoorzitting. Van dit gesprek is geen verslag gemaakt.
3.4. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] instemde met telefonisch horen. Het college mocht daarom niet volstaan met telefonisch horen. Daargelaten of er op 8 maart 2016 telefonisch contact is geweest en [appellant] telefonisch is gehoord, heeft het college derhalve gehandeld in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. [appellant] heeft in het kader van deze beroepsprocedure zijn standpunt alsnog kunnen toelichten en heeft daarbij dezelfde inhoudelijke bezwaren naar voren gebracht als in de bezwaarfase, zodat kan worden aangenomen dat bij naleving van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb geen ander besluit zou zijn genomen. Het is daarom aannemelijk dat [appellant] door de schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet benadeeld is.
Overtreder
4. [appellant] betoogt dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd ter inzameling heeft aangeboden. De in de huisvuilzak aangetroffen brief is, gezien de daarop weergegeven cijfercode, vermoedelijk afkomstig van de Belastingdienst. Hij stelt dat hij als ondernemer vaak brieven van de Belastingdienst krijgt en dat die brieven niet in een huisvuilzak belanden, maar in een ordner, omdat deze tot zijn administratie behoren. Hij vermoedt dat de aangetroffen brief verkeerd is bezorgd en dat de ontvanger de brief in een huisvuilzak heeft gestopt. Voorts staan dichtbij zijn woning twee ondergrondse afvalcontainers. De huisvuilzak is aangetroffen bij een afvalcontainer die zich meters verderop bevindt en het is volgens hem onlogisch dat hij daar zijn huisvuil zou hebben achtergelaten.
4.1. Artikel 5:1, tweede lid, van de Awb bepaalt:
"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
4.2. Nu in de huisvuilzak een brief met de naam van de onderneming van [appellant] en zijn adres is aangetroffen, is de huisvuilzak tot hem herleidbaar. Dit betekent dat het college ervan mag uitgaan dat [appellant] de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak op onjuiste wijze heeft aangeboden.
4.3. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in de vuilniszak aangetroffen brief verkeerd is bezorgd. Ook zijn stellingen dat op kortere afstand van zijn woning afvalcontainers staan en dat hij brieven van de Belastingdienst nooit in een huisvuilzak doet, zijn onvoldoende om aannemelijk te achten dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd ter inzameling heeft aangeboden. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.
4.4. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
In verband met hetgeen onder 3.4 is overwogen, merkt de Afdeling hierbij het volgende op. Mr. Djodikromo, die namens [appellant] beroep heeft ingesteld, heeft niet gereageerd op het verzoek van de Afdeling om informatie te verschaffen over het al dan niet beroepsmatige karakter van de door hem verleende rechtsbijstand. De Afdeling heeft daarom niet kunnen vaststellen dat [appellant] kosten heeft gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
7. De Afdeling ziet aanleiding te bepalen dat het college, gelet op het gebrek vermeld in overweging 3.4, het door [appellant] betaalde griffierecht dient te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 46,00 (zegge: zesenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017
148.