ECLI:NL:RBZWB:2024:4546

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
BRE - 23 _3533 en 23_3534
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingaanslagen en verzoeken om schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

Op 3 juli 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken BRE 23/3533 en 23/3534, waarin belanghebbende in beroep ging tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank beoordeelt de beroepen van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2018 en 2019, waarbij de inspecteur eerder de aanslagen had verminderd tot nihil. Belanghebbende stelde dat zijn verzamelinkomen voor 2018 op € 5.180 en voor 2019 op € 6.002 moest worden vastgesteld, maar de rechtbank oordeelde dat hij geen procesbelang had bij deze procedure, omdat hij niet in een betere fiscale positie zou komen.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur dit verzoek terecht had afgewezen, aangezien belanghebbende geen hoorgesprek had bijgewoond. Ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat de rechtbank onbevoegd was om hierover te beslissen, en het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de redelijke termijn nog niet was verstreken. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waardoor de navorderingsaanslagen en de bijbehorende beschikkingen in stand blijven, en belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/3533 en 23/3534

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2024 in de zaken tussen

mr. [belanghebbende] , uit [plaats] (Duitsland), belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van 9 juni 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen opgelegd en daarbij de volgende beschikkingen vastgesteld:
- over het jaar 2018 een navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.824 en gelijktijdig een beschikking waarbij € 7.200 belastingrente in rekening is gebracht (zaaknummer 23/3533);
- voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 134.490 en gelijktijdig een beschikking waarbij € 631 belastingrente in rekening is gebracht (zaaknummer 23/3534).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen gegrond verklaard en het verzoek om een (immateriële)schadevergoeding afgewezen. De inspecteur heeft geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en bij gelijktijdige beschikking het in 2018 geleden verlies vastgesteld op € 1.414. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV 2019 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. De bijbehorende belastingrentebeschikkingen zijn door de inspecteur dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 april 2024, gelijktijdig met de beroepen van belanghebbende met zaaknummers 23/85, 23/86 en 23/87, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur via een digitale beeldverbinding mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van hetgeen is besproken tijdens de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat reeds aan partijen is toegezonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het verzamelinkomen voor de jaren 2018 en 2019 op een hoger bedrag moet worden vastgesteld en of de inspecteur terecht het verzoek van belanghebbende om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft afgewezen. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een (immateriële)schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank kan het verzamelinkomen voor de jaren 2018 en 2019 niet op een hoger bedrag worden vastgesteld en heeft de inspecteur het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase terecht afgewezen. Daarnaast heeft belanghebbende geen recht op een (immateriële)schadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Motivering

(Navorderings)aanslagen IB/PVV 2018 en 2019
4. Belanghebbende stelt dat het verzamelinkomen voor het jaar 2018 moet worden gesteld op € 5.180 en voor het jaar 2019 op € 6.002. Belanghebbende voert aan dat hij belang heeft bij de vaststelling van dit verzamelinkomen omdat hij in Duitsland anders (mogelijk) geconfronteerd wordt met navordering.
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 bij uitspraak op bezwaar verminderd tot aanslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Het verzamelinkomen is daarbij ook vastgesteld op nihil. Belanghebbende verzoekt de rechtbank dus om het verzamelinkomen hoger vast te stellen dan de inspecteur bij uitspraken op bezwaar heeft gedaan. Dat is niet mogelijk omdat belanghebbende daardoor niet in een betere (fiscale) positie komt. Belanghebbende heeft dus geen procesbelang bij deze procedure. Zo’n procesbelang wordt ook niet gecreëerd door de eventuele - door belanghebbende overigens niet nader gespecificeerde – gevolgen in Duitsland.
Kostenvergoeding bezwaarfase
5. Belanghebbende stelt dat de inspecteur zijn verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase ten onrechte heeft afgewezen. Belanghebbende voert aan dat hij recht heeft op een vergoeding van € 325, volledig bestaande uit verletkosten.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase terecht heeft afgewezen. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase geen hoorgesprek bijgewoond. De verletkosten hebben dan betrekking op de tijd die is gemoeid is met het lezen van stukken, het opstellen van de bezwaarschriften en het in het kader daarvan verrichten van onderzoek. Op basis van artikel 1, aanhef en onderdeel d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en gelet op de bijbehorende Nota van toelichting, bestaat daarvoor geen recht op een verletkostenvergoeding.
Schadevergoeding
6. Belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding omdat de aan hem opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2018 tot gevolg heeft gehad dat zijn zoon recht had op een lager bedrag aan studiefinanciering als gevolg waarvan hij de ouderlijke bijdrage aan zijn zoon aanzienlijk heeft moeten verhogen.
6.1.
De rechtbank kan niet beoordelen of de inspecteur terecht heeft geweigerd schadevergoeding te betalen. Tegen een besluit daarover kan geen beroep worden ingesteld bij de belastingrechter of de algemene bestuursrechter. [1] Voor zover het beroep zich richt tegen de beslissing van de inspecteur om het verzoek om schadevergoeding af te wijzen, is de rechtbank dus onbevoegd om daarover te beslissen.
6.2.
De rechtbank kan wel zelf beslissen op een verzoek om schadevergoeding, maar dat kan alleen als zij het beroep gegrond verklaart. Dat is hier echter niet aan de orde, aangezien de rechtbank de beroepen ongegrond verklaart. Dat betekent dat het verzoek om een schadevergoeding wordt afgewezen.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
7. Belanghebbende heeft nog aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank wijst ook dit verzoek om schadevergoeding af. De in aanmerking te nemen termijn is begonnen op 17 maart 2023, de datum waarop het oudste van beide bezwaarschriften is ontvangen. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt [2] , is de redelijke termijn op 3 juli 2024, de datum waarop de rechtbank uitspraak doet, nog niet verstreken.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV en de bijbehorende beschikkingen, zoals deze luiden na uitspraken op bezwaar, in stand blijven en dat ook de beslissing van de inspecteur om geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toe te kennen in stand blijft. De verzoeken om een schadevergoeding worden afgewezen.
8.1.
Omdat de beroepen ongegrond zijn krijgt belanghebbende het door hem ter zake betaalde griffierecht niet terug en krijgt hij ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het beroep tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek om schadevergoeding;
- wijst de verzoeken om een schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 3 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. Afdeling Rechtspraak van de Raad van State 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4813.
2.Vgl. het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, rov. 2.4.3 en 2.4.4.