ECLI:NL:RBZWB:2024:4489

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juni 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
BRE 23/9534 en 23/9535
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in het kader van objectieve voordeelsverwachting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 28 juni 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2019 en 2020 beoordeeld. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder aanslagen opgelegd, die door belanghebbende werden betwist. De rechtbank behandelt de vraag of er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, wat essentieel is voor de kwalificatie van de inkomsten als winst uit onderneming.

De rechtbank concludeert dat de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020 naar een te hoog bedrag zijn opgelegd. De rechtbank stelt vast dat er in 2019 een positief resultaat is behaald door de vennootschap onder firma (V.O.F.) waarin belanghebbende participeert. De inspecteur had eerder de aangiften van belanghebbende gevolgd, maar stelt nu dat er geen bron van inkomen meer is na het overlijden van een van de vennoten. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat er geen objectieve voordeelsverwachting is, en dat de onderneming niet is gestaakt.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslagen tot nihil. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende. Deze uitspraak benadrukt het belang van de objectieve voordeelsverwachting in belastingzaken en de rol van de inspecteur in het bewijzen van het ontbreken daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
Zaaknummers BRE 23/9534 en 23/9535

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ( [land] ), belanghebbende

(gemachtigden: drs. [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 8 augustus 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 met dagtekening 29 november 2022 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (aanslag IB/PVV 2019) en een aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 met dagtekening 16 december 2022 (aanslag IB/PVV 2020). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2020 heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 17 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende drs. [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , drs. [inspecteur 2] , en [inspecteur 3] . De rechtbank heeft het beroep gelijktijdig met de beroepen van de erven van [zoon] (zaaknummer23/9533) en [broer] (zaaknummers 23/9536, 23/9537 en 23/9538) behandeld.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV 2019 en IB/PVV 2020 naar de juiste hoogte zijn opgelegd. In het bijzonder gaat de rechtbank in op de vraag of er sprake is van een bron van inkomen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen IB/PVV 2019 en IB/PVV 2020 naar een te hoog bedrag opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Tot 1988 exploiteerde wijlen de heer [vader] een agrarisch bedrijf aan de [adres] voor eigen rekening en risico (eenmanszaak).
4.1.
Met ingang van 1 januari 1989 is de heer [zoon] toegetreden tot het akkerbouwbedrijf.
4.2.
Per 1 januari 2003 is de rechtsvorm gewijzigd naar een vennootschap onder firma ( [V.O.F.] ) en zijn ook [broer] en belanghebbende (zus) als vennoten toegetreden tot de V.O.F. Het agrarische bedrijf heeft op dat moment een gemengd karakter: er wordt vleesvee gehouden en er worden akkerbouwactiviteiten geëxploiteerd.
4.3.
Op [datum 1] 2009 overlijdt [vader] .
4.4.
Na het overlijden van [vader] hebben de drie kinderen (de vennoten) de onderneming voortgezet. Het aandeel van [vader] in de onderneming is krachtens erfrecht naar hen overgegaan. Vanaf dit moment vindt ook afbouw van de vleesveestapel plaats. Er wordt volledig overgegaan op akkerbouw (met name mais en suikerbieten).
4.5.
In hun aangiften IB/PVV hebben de drie vennoten de inkomsten uit de V.O.F. altijd aangemerkt als winst uit onderneming. Op dit punt heeft de inspecteur de aangiften IB/PVV ook altijd gevolgd.
4.6.
Op [datum 2] 2019 overlijdt [zoon] . Zijn aandeel in de onderneming is krachtens erfrecht overgegaan naar zijn broer en belanghebbende.
4.7.
Door de Belastingdienst is een boekenonderzoek aangekondigd bij de vennoten van [V.O.F.] Het doel van het onderzoek was de beoordeling van de aangiften inkomstenbelasting 2019 en 2020. Bij deze beoordeling heeft de inspecteur de resultaten van de jaren 2007 tot en met 2020 in zijn overweging meegenomen. Het volgende overzicht is opgenomen met betrekking tot de nettoresultaten over de periode 2007 tot en met 2020:
2007
-5.318
2008
-2.525
2009
1.073.246
2010
1.707
2011
157
2012
10.605
2013
-4.225
2014
4290
2015
-18.444
2016
803
2017
2.878
2018
-372
2019
6.188
2020
-6.371 [1]
4.8.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek stelt de Belastingdienst dat er vanaf 2019 geen sprake meer is van een bron van inkomen voor de inkomstenbelasting. De onderneming wordt geacht te zijn gestaakt per overlijdensdatum van [zoon] .

Motivering

Bron van inkomen
5. De rechtbank dient het bronkarakter van het resultaat dat in 2019 behaald wordt in [V.O.F.] te boordelen. Tot het jaar 2019 is de inspecteur niet afgeweken van de aangiften, waarin de resultaten van het akkerbouwbedrijf als winst uit onderneming werden aangegeven. Over het jaar 2019 stelt de inspecteur het bronkarakter wel ter discussie. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat een redelijke bewijslastverdeling met zich brengt dat de bewijslast dat in 2019 niet langer sprake is van een bron van inkomen (winst uit onderneming) op de inspecteur rust. [2]
5.1.
Volgens vaste rechtspraak is sprake van een bron van inkomen als inkomsten verkregen worden op grond van de volgende drie voorwaarden: (i) er wordt deelgenomen aan het economisch verkeer; (ii) het daaruit voortkomende voordeel wordt beoogd; en (iii) het voordeel is redelijkerwijs te verwachten (objectieve voordeelsverwachting). [3] Aan alle drie van deze voorwaarden moet worden voldaan om te kunnen oordelen dat sprake is van een bron van inkomen.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de activiteiten van belanghebbende in het economische verkeer zijn verricht, dat sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid en dat belanghebbende daarmee voordeel beoogde te behalen. Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of er een objectieve voordeelsverwachting is.
5.3.
Meer specifiek is de vraag aan de orde of ter zake van de akkerbouwactiviteiten van [V.O.F.] het behalen van voordeel redelijkerwijs te verwachten is en of deze activiteiten niet voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn.
5.4.
De vraag naar de objectieve voordeelsverwachting in een bepaald jaar wordt in beginsel beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van het jaar waarin die vraag zich voordoet. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter wel licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. [4]
5.5.
Er is sprake is van een objectieve voordeelsverwachting wanneer met de uitgevoerde activiteiten naar maatschappelijke opvatting redelijkerwijs voordeel kan worden verwacht. [5] De rechtbank zal hierna zowel op de resultaten van [V.O.F.] , als op de ontplooide activiteiten ingaan.
Objectieve voordeelsverwachting op basis van de resultaten van de V.O.F.
6. Vast staat dat er door [V.O.F.] in het jaar 2019 een voordeel gerealiseerd is (€ 6.188). Verder blijkt uit het overzicht van de resultaten over 2007 tot en met 2021 dat er sinds 2019 per saldo sprake is van een positief resultaat bij [V.O.F.] Dit wijst er naar het oordeel van de rechtbank op dat vanaf 2019 een positief resultaat verwacht kan worden en dit leidt tot de conclusie dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
6.1.
De inspecteur benoemt verschillende verliesjaren van [V.O.F.] en wijst erop dat, om van een bron van inkomen te kunnen spreken, bij enige tegenslag door de jaren heen toch nog sprake dient te zijn van enige redelijke voordeelsverwachting. De rechtbank is van oordeel dat er bij [V.O.F.] geen sprake is van structurele verliezen. Verliezen en winsten wisselen elkaar af, zodat geen sprake is van een voorzienbaar blijvende verliesgevendheid.
6.2.
Voor de beoordeling of er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting ondanks verliesjaren, houdt de rechtbank er rekening mee dat eenmalige kosten zich eens in de zoveel tijd kunnen voordoen. Belanghebbende maakt aannemelijk dat de verlieslijdende jaren het resultaat waren van kosten in verband met buitengewone uitgaven, bijvoorbeeld in verband met groot onderhoud als gevolg van asbestsanering en hogere administratiekosten in verband met het overlijden van [zoon] . Deze incidentele tegenvallers tasten naar het oordeel van de rechtbank de objectieve voordeelsverwachting niet aan, omdat niet aannemelijk is dat dergelijke gebeurtenissen bij de start van de activiteiten van [V.O.F.] voorzienbaar waren.
6.3.
Ten aanzien van de hoogte van de jaarlijkse winst van [V.O.F.] overweegt de rechtbank als volgt. Het feit dat [V.O.F.] niet al te hoge winst maakt (bijvoorbeeld omdat activiteiten geleidelijk aan zijn teruggebracht in omvang), doet er voor de beoordeling van het bronkarakter van de activiteiten niet toe. Ook op basis van beperkte winsten kan er een objectieve voordeelsverwachting zijn.
Objectieve voordeelsverwachting op basis van de door de V.O.F. ontplooide activiteiten
7. De inspecteur heeft daarnaast nog aangevoerd dat [V.O.F.] te klein is om redelijkerwijs, structureel, voordeel te realiseren. In totaal bezit de V.O.F. circa 20 ha grond. Een gemiddeld akkerbouwbedrijf in Nederland exploiteerde volgens de inspecteur in het jaar 2019 61 ha grond. De rechtbank overweegt als volgt. Dat een gemiddeld Nederlands akkerbouwbedrijf meer hectaren grond bezit en meer omzet behaalt, speelt voor de beoordeling van het bronkarakter van de activiteiten van deze specifieke V.O.F. geen rol. Ook een kleine onderneming kan immers positieve resultaten behalen. De inspecteur maakt niet aannemelijk dat er voor belanghebbende geen redelijk vooruitzicht op voordeel is. Van een te klein areaal, waarop geen levensvatbaar akkerbouwbedrijf kan worden geëxploiteerd is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gebleken.
Conclusie
8. Met hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat redelijkerwijs geen sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Integendeel, (ook) de in 2019 tot en met 2021 behaalde resultaten wijzen erop dat winst kan worden gerealiseerd. De rechtbank miskent niet dat in de periode 2007 tot en met 2021 ook verliezen zijn geleden. Dat betekent evenwel niet dat sprake is van een onrendabele activiteit. Die verliezen zijn namelijk in zeer belangrijke mate veroorzaakt door onvoorzienbare gebeurtenissen en incidenten. Alhoewel de toekomst onzeker is, betekent dit zeker niet dat de thans aanwezige winstgevendheid in de nabije toekomst substantieel lager zal zijn.
8.1.
Het voorgaande betekent dat er volgens de rechtbank sprake is van een onderneming in objectieve zin, die ten tijde van het overlijden van [zoon] niet wordt gestaakt, maar die gedurende heel 2019 een bron van inkomen vormt voor de vennoten, meer specifiek de bron winst uit onderneming, nu ook aan de derde bronvoorwaarde wordt voldaan.
Vertrouwensbeginsel
9. Verder is de vraag aan de orde of door belanghebbende aan de jaren voorafgaand aan 2019 vertrouwen ontleend kan worden ten aanzien van de bronvraag, omdat in die jaren de kwalificatie als winst uit onderneming niet is getoetst. Nu de rechtbank op grond van de feiten en omstandigheden zoals hierboven weergegeven tot de conclusie komt dat sprake is van winst uit onderneming in 2019, komt zij aan de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel niet meer toe.
Belastingrente
10. Belanghebbende heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente bij de aanslag IB/PVV 2020. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag IB/PVV 2020.

Conclusie en gevolgen

11. De rechtbank verklaart het beroep tegen de aanslagenIB/PVV 2019 en IB/PVV 2020 gegrond. De rechtbank komt tot de conclusie dat de aanslag IB/PVV 2019 en de aanslag IB/PVV 2020 moeten worden herzien alsof belanghebbende gedurende heel 2019 en 2020 winst uit onderneming heeft genoten.
12. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten.
13. De rechtbank heeft in zaaknummer 23/9533 geoordeeld dat er sprake is van samenhang tussen alle in 1.4 bedoelde zaken en dat de inspecteur een proceskostenvergoeding van € 1.777,50 aan belanghebbende moet betalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2020 tot nihil en stelt het verlies uit werk en woning vast op € 1.877;
  • vermindert de beschikking belastingrente bij de aanslag IB/PVV 2020 dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.777,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C. Hofman, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier, op 28 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.In het bezwaarschrift is opgenomen dat het resultaat in 2021 €924 was.
2.Hof ’s Hertogenbosch 29 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1035.
3.Zie onder meer HR 14 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8770 en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763.
4.HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707.
5.HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390.
6.Artikel 7h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.