In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 28 juni 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2019 en 2020 beoordeeld. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder aanslagen opgelegd, die door belanghebbende werden betwist. De rechtbank behandelt de vraag of er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, wat essentieel is voor de kwalificatie van de inkomsten als winst uit onderneming.
De rechtbank concludeert dat de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020 naar een te hoog bedrag zijn opgelegd. De rechtbank stelt vast dat er in 2019 een positief resultaat is behaald door de vennootschap onder firma (V.O.F.) waarin belanghebbende participeert. De inspecteur had eerder de aangiften van belanghebbende gevolgd, maar stelt nu dat er geen bron van inkomen meer is na het overlijden van een van de vennoten. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat er geen objectieve voordeelsverwachting is, en dat de onderneming niet is gestaakt.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslagen tot nihil. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende. Deze uitspraak benadrukt het belang van de objectieve voordeelsverwachting in belastingzaken en de rol van de inspecteur in het bewijzen van het ontbreken daarvan.