ECLI:NL:RBZWB:2024:3629

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juni 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
22/5691 en 22/5692
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslagen accijns op rooktabak en immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2024, wordt de vraag beoordeeld of de inspecteur van de belastingdienst terecht twee naheffingsaanslagen accijns heeft opgelegd aan de belanghebbende in verband met aangetroffen rooktabak. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. M.C.J. Schoenmakers, ongegrond verklaard. De inspecteur, vertegenwoordigd door mr. dr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2], had eerder naheffingsaanslagen opgelegd na het aantreffen van rooktabak op twee locaties zonder de vereiste vergunningen. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende de rooktabak voorhanden heeft gehad, ongeacht het eigendom ervan, en dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De totale duur van de procedure was 39 maanden, wat 15 maanden langer is dan de redelijke termijn van twee jaar. De rechtbank kent een schadevergoeding toe van € 1.500, waarvan € 1.400 voor rekening van de inspecteur en € 100 voor de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft ook proceskosten vergoed aan de belanghebbende.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de belanghebbende met betrekking tot accijnsgoederen en de gevolgen van het voorhanden hebben van dergelijke goederen zonder de juiste vergunningen. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, maar heeft de inspecteur en de Staat veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding en proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/5691 en 22/5692

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. M.C.J. Schoenmakers),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de vraag of de inspecteur terecht aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen accijns heeft opgelegd in verband met de op twee locaties aangetroffen rooktabak.
1.1.
De rechtbank heeft de beroepen op 24 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur mr. dr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
1.2.
Van hetgeen ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslagen accijns terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is in een onderzoek door de FIOD naar voren gekomen als betrokkene bij de handel, in en buiten Nederland, in goederen die niet overeenkomstig de bepalingen van de accijnswetgeving in de heffing zijn betrokken, met name rooktabak [1] .
3.1.
Op 2 oktober 2020 hebben twee ambtenaren van de Belastingdienst/Douane in een bedrijfsloods aan de [adres 1] in [plaats] (de bedrijfsloods), naast goederen die verband houden met de productie van waterpijptabak, zeven pallets met dozen met tabaksbladeren en gesneden tabak aangetroffen. Voor de ruimte waar de tabak is aangetroffen is geen vergunning voor een accijnsgoederenplaats verleend.
3.2.
De bedrijfsloods staat op naam van [naam 1] en wordt gehuurd door [naam 2] (de eenmanszaak [bedrijf 1] ). [naam 2] is de oom van belanghebbende. In het proces-verbaal van de Belastingdienst/Douane van de controle van de bedrijfsloods op 2 oktober 2020 en in het proces-verbaal van het verhoor van belanghebbende op diezelfde dag staat dat belanghebbende heeft verklaard dat hij de bedrijfsloods huurt, de zeven pallets met dozen in ontvangst heeft genomen, maar dat deze van een vriend zijn en niet van hem zijn.
3.3.
De belastingdienst heeft na monstername vastgesteld dat het om 2.400 kilo rooktabak gaat en om 240 kilo ruwe tabak.
3.4.
Bij brief van 8 december 2020 heeft de inspecteur een naheffingsaanslag accijns aangekondigd. Met dagtekening 17 maart 2021 is een naheffingsaanslag accijns opgelegd naar een bedrag van € 374.328 aan accijns, vermeerderd met € 9 aan belastingrente.
De naheffingsaanslag is opgelegd voor 2.400 kilo Unprocessed FCV Tabacco tegen het in 2020 geldende tarief voor rooktabak van € 155,97 per kilo.
Voor de aangetroffen 240 kilo ruwe tabak is geen naheffingsaanslag opgelegd.
3.5.
Door observaties in het onderzoek van de FIOD is ook een Self Storage locatie van [bedrijf 2] in beeld gekomen aan de [adres 2] in [plaats] . Belanghebbende was huurder van box 23 van deze opslagruimte.
3.6.
Op 6 mei 2021 is onder leiding van de Officier van Justitie deze opslagruimte onderzocht. Daarbij is 355,2 kilo aan rooktabak aangetroffen. Voor deze opslagruimte is eveneens geen vergunning voor een accijnsgoederenplaats verleend.
3.7.
De inspecteur heeft bij brief van 17 juni 2022 een naheffingsaanslag accijns aangekondigd. Met dagtekening 10 augustus 2022 is € 57.155 aan accijns nageheven, vermeerderd met € 1.479 aan belastingrente. De naheffingsaanslag is opgelegd voor 355,2 kilo rooktabak tegen het in 2021 geldende tarief van € 160,91 per kilo.
3.8.
De bezwaren van belanghebbende tegen beide naheffingsaanslagen zijn door de inspecteur ongegrond verklaard. Tegen die beslissingen komt belanghebbende in beroep.

Motivering

4. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht van belanghebbende accijns over de aangetroffen rooktabak heeft nageheven. Daartoe is tussen partijen uitsluitend in geschil of belanghebbende de rooktabak voorhanden heeft gehad dan wel bij het voorhanden hebben daarvan betrokken is. Voordat de rechtbank overgaat tot inhoudelijke beoordeling van die vraag, zal de rechtbank ingaan op de vraag of de gegevens uit het strafrechtelijk dossier als bewijs moeten worden uitgesloten in de zaak met zaaknummer 22/5692.
Verkrijging gegevens strafrechtelijk dossier
4.1.
Belanghebbende heeft in de zaak met zaaknummer 22/5692 naar voren gebracht dat de inspecteur weliswaar heeft gesteld dat de Officier van Justitie toestemming heeft verleend voor het gebruik van de gegevens uit het strafrechtelijk dossier, maar deze toestemming niet tot het dossier behoort. Aan de beslissing tot verstrekking van de desbetreffende gegevens aan de inspecteur - welke gegevens verstrekt zijn omdat zij voor de belastingheffing van belang kunnen zijn - wordt echter niet de eis gesteld dat die beslissing uit een geschrift moet blijken. [2] De constatering van belanghebbende kan daarom niet leiden tot de door hem gestelde gevolgtrekking dat in deze zaak de gegevens uit het strafrechtelijk dossier als bewijs moeten worden uitgesloten.
Voorhanden hebben van de tabak
4.2.
Onder de naam accijns wordt belasting geheven van onder andere tabaksproducten, zoals rooktabak. [3] Die belasting wordt geheven voor “de uitslag tot verbruik” van de tabaksproducten, waaronder (onder meer) wordt verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. [4] Voor dat geval wordt de accijns geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is. [5]
4.3.
De rechtbank stelt vast dat de rooktabak die in de eerste naheffingsaanslag is betrokken, is aangetroffen in een bedrijfsloods aan de [adres 1] in [plaats] . Die bedrijfsloods is door belanghebbende met een sleutel geopend nadat hij door de controleambtenaren was gebeld en vijf minuten later ter plaatse was gekomen. Belanghebbende heeft in een telefoongesprek gezegd, en in het verhoor verklaard, dat hij de huurder van de bedrijfsloods is en dat hij op de CMR-vrachtbrief voor ontvangst van de pallets met de rooktabak heeft getekend. In het verhoor heeft hij eveneens verklaard dat hij degene is geweest die de goederen in ontvangst heeft genomen.
De rooktabak die in de tweede naheffingsaanslag is betrokken, is aangetroffen in een opslagruimte van [bedrijf 2] waarvan belanghebbende op dat moment de huurder was.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank kon belanghebbende daarom over de op beide locaties aangetroffen rooktabak beschikken. Dat betekent dat belanghebbende de rooktabak voorhanden heeft gehad als bedoeld in de Wet op de Accijns. Om die reden konden de naheffingsaanslagen aan belanghebbende worden opgelegd. Dit geldt ook als, zoals belanghebbende heeft gesteld, de rooktabak eigendom was van een ander. Het is namelijk niet relevant of belanghebbende een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot de rooktabak. [6] Evenmin is relevant of hij wist of redelijkerwijs had behoren te weten dat het gaat om accijnsgoederen of – indien hij daar wel van op de hoogte is – dat voor de rooktabak nog accijns was verschuldigd. [7] Ook is niet van belang dat een voorganger de goederen eerder voorhanden heeft gehad, zoals belanghebbende heeft gesteld en ter zitting nader heeft toegelicht. Het staat de inspecteur voorts vrij om te kiezen aan wie hij een naheffingsaanslag oplegt. [8]
4.5.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, zijn de naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende opgelegd. Voor dat geval is niet in geschil dat de hoogte van de nageheven bedragen juist is.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.6.
Belanghebbende heeft in zaaknummer 22/5691 verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke beslistermijn toe te kennen. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
4.7.
Het bezwaarschrift van belanghebbende is door de inspecteur ontvangen op 17 maart 2021. Omdat de rechtbank uitspraak doet op 3 juni 2024 heeft de procedure in totaal (afgerond) 39 maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee met 15 maanden overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.500. Dit bedrag komt voor 14/15e deel (€ 1.400) voor rekening van de inspecteur omdat de bezwaarfase 14 maanden te lang heeft geduurd. Voor het overige (€ 100) komt de schadevergoeding voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. De toekenning van een vergoeding voor immateriële schade maakt dat niet anders.
5.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van het verzoek om immateriële schade. Omdat in dit geval uitsluitend recht bestaat op een proceskostenvergoeding in verband met het toekennen van een immateriëleschadevergoeding is sprake van één proceshandeling en acht de rechtbank een wegingsfactor van 0,25 aangewezen. [9] De vergoeding bedraagt dan € 218,75 in totaal.
De proceskosten moeten door de inspecteur en de Staat ieder voor de helft worden vergoed. Dat geldt ook voor de veroordeling tot vergoeding van het griffierecht van € 184.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.400;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 100;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van € 92 aan griffierecht aan belanghebbende;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van € 92 aan griffierecht aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, voorzitter, mr. drs. M.H. van Schaik en mr. V.A. Burgers, leden, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier op 3 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [10]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Met rooktabak wordt in deze uitspraak telkens bedoeld rooktabak in de zin van artikel 32, eerste en tweede lid, van de Wet op de accijns (WA).
2.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2389.
3.Artikel 1, eerste lid, aanheft en onder f van de Wet op de accijns (de WA) jo. artikelen 29 en 32 van de WA.
4.Artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de WA.
5.Artikel 51, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WA.
6.Hof van Justitie, 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:473 en Hoge Raad 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:659, r.o. 2.4.1. en 2.4.2.
7.Hof van Justitie, 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:473 en Hoge Raad 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:659, r.o. 2.4.1. en 2.4.2.
8.Vgl. Hoge Raad 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2165.
9.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.
10.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.