ECLI:NL:RBZWB:2024:3537

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
23/11731
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een bestuurlijke boete opgelegd aan een bijstandsontvanger wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juni 2024, wordt het beroep van eiseres tegen een bestuurlijke boete van € 717,36 beoordeeld. Eiseres, die sinds 16 februari 2018 een bijstandsuitkering ontvangt, heeft werkzaamheden verricht zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Na een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college de bijstandsverlening ingetrokken en een boete opgelegd. Eiseres heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 25 april 2024 behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde zich afmeldden.

De rechtbank oordeelt dat het college in het bestreden besluit niet voldoende is ingegaan op alle bezwaargronden van eiseres, waaronder de informatieplicht. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waarbij de rechtbank zelf de boete vaststelt op € 656,97. De rechtbank concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van het opleggen van de boete af te zien, maar dat de boete wel gematigd moet worden vanwege een termijnoverschrijding. Eiseres krijgt ook een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van € 50,- moet door het college worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/11731

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats 1] , eiseres

(gemachtigde: mr. F. Sarrari),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, het college

(gemachtigde: mr. S.S. Hyder ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het opleggen van een bestuurlijke boete.
1.1.
Het college heeft in een besluit van 3 juli 2023 (primair besluit) een bestuurlijke boete van € 717,36 aan eiseres opgelegd. In een besluit van 26 oktober 2023 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 25 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van het college deelgenomen. Eiseres en haar gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Totstandkoming van het besluit

Relevante feiten en omstandigheden
2. Eiseres ontvangt vanaf 16 februari 2018 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande (ouder). Naar aanleiding van een anonieme tip dat eiseres werkzaamheden zou verrichten, is het college een rechtmatigheidsonderzoek opgestart. Uit dit onderzoek is gebleken dat eiseres op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht zonder dit te melden aan het college. Deze werkzaamheden vonden plaats bij [bedrijf] te [plaats 2] . Het college heeft het recht op bijstand ingetrokken en de te veel betaalde bijstand teruggevorderd. Met een brief van 16 mei 2023 heeft het college zijn voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete kenbaar gemaakt aan eiseres. Het college is vervolgens overgegaan tot de bestreden besluitvorming.
Standpunt van het college
3. Volgens het college heeft hij terecht een bestuurlijke boete aan eiseres opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Het college stelt dat bij de boeteoplegging geen formele vereisten zijn geschonden. De heer [naam 1] is aangesteld als waarnemend teamleider Juridische zaken en gemandateerd om namens het college te beslissen op bezwaarschriften. De boete is opgelegd door mevrouw [naam 2] . Haar naam is ook vermeld op het voornemen om een boete op te leggen. De cautie kon niet gegeven worden, omdat eiseres geen verklaring heeft afgelegd. Het college heeft bij de behandeling van het bezwaar gehandeld conform zijn reglement over de behandeling van bezwaarschriften. De commissie sociaal domein past niet standaard hoor- en wederhoor toe. Het college verwijst naar het boeterapport, en stelt dat de boete binnen een redelijke termijn na het voornemen is opgelegd. Het college werpt eiseres tegen dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden door haar werkzaamheden bij [bedrijf] niet te melden. Het college stelt dat eiseres van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt kan worden gemaakt. Het college gaat hierbij uit van de ‘gewone’ verwijtbaarheid. Er kan geen opzet of grove schuld worden vastgesteld, en door eiseres zijn geen verzachtende omstandigheden aangevoerd die wijzen op een verminderde verwijtbaarheid. Er zijn geen dringende redenen waardoor geheel of gedeeltelijk van het opleggen van de boete moet worden afgezien. Gelet op artikel 2aa van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) kon ook niet volstaan worden met het geven van een schriftelijke waarschuwing, nu sprake is van een benadelingsbedrag boven de € 150,-. De boete is weliswaar niet correct vastgesteld en is daardoor iets te laag, maar het bedrag van € 717,36 is gehandhaafd gelet op het verbod van reformatio in peius. Er is volgens het college geen ruimte voor een belangenafweging, omdat een besluit op grond van een wet in formele zin (in dit geval artikel 18a van de Participatiewet) in principe niet getoetst kan worden aan het evenredigheidsbeginsel.
Beroepsgronden
4. Eiseres voert aan dat het college in het bestreden besluit niet inhoudelijk is ingegaan op alle bezwaargronden van eiseres. Zij stelt verder dat het college onvoldoende heeft aangetoond dat de heer [naam 1] gemandateerd is om namens het college te handelen. Ook het primaire besluit is volgens eiseres onbevoegd genomen, omdat de naam van de boetemedewerker daarop niet is vermeld. Verder is de cautieplicht geschonden en heeft het college in strijd met artikel 7:13, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehandeld door eiseres niet door een commissie te laten horen. Daarnaast heeft het college volgens eiseres niet voldaan aan zijn informatieplicht. Het college heeft nimmer, althans onvoldoende, eiseres (vooraf) geïnformeerd over de gevolgen van de schending van de inlichtingenplicht. Eiseres stelt dat er ten onrechte geen boeterapport is opgemaakt en dat het onderzoek naar de verweten gedraging en het opleggen van de boete te lang heeft geduurd. Eiseres bestrijdt tevens dat sprake is geweest van schending van de inlichtingenplicht. Daarnaast stelt eiseres dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid en dat er gelet op haar medische, financiële en privésituatie dringende redenen zijn om af te zien van het opleggen van een boete. Ook had het college kunnen volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Tot slot betoogt eiseres dat de hoogte van de boete onjuist is vastgesteld en dat deze onevenredig is.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden aan eiseres een boete van € 717,36 heeft opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
6. De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Bezwaargronden
7. De rechtbank is van oordeel dat het college in het bestreden besluit niet inhoudelijk is ingegaan op alle bezwaargronden van eiseres, waaronder de informatieplicht van het college. Het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank dan ook genomen in strijd met de artikelen 7:11 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank zal bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
Bevoegdheid van de betrokken ambtenaren
8. Eiseres heeft de bevoegdheid van de ambtenaar die het bestreden besluit namens het college heeft genomen betwist. Het college heeft aangevoerd dat de heer [naam 1] als (waarnemend) teamleider Juridische Zaken gemandateerd is om het bestreden besluit te nemen. Ter zitting is besproken dat uit het Algemeen Mandaatbesluit Breda 2019 (bijlage 2, schema B) volgt dat de teamleider Juridische Zaken gemandateerd is om te beslissen op een bezwaarschrift, voor zover er sprake is van een (kennelijk) niet-ontvankelijk bezwaar of een ongegrond bezwaar in lijn met het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften. Deze situatie doet zich hier voor. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om aan de bevoegdheid van de heer [naam 1] te twijfelen, temeer nu de stelling van eiseres in het geheel niet is onderbouwd.
8.1.
Eiseres stelt dat het primaire boetebesluit onbevoegd is genomen, omdat de boetemedewerker onbekend is. Het boetebesluit is ondertekend door ‘Boetemedewerker, team naleving, Sociaal Economisch Domein’. Het college heeft in het bestreden besluit de naam van de boetemedewerker vermeld en terecht aangevoerd dat deze naam ook op het voornemen tot boeteoplegging stond. Naar het oordeel van de rechtbank is de naam van de boetemedewerker hiermee voldoende vast komen te staan.
Cautieplicht
9. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat het college de cautieplicht heeft geschonden. Het college heeft eiseres in zijn voornemen tot het opleggen van een boete gewezen op de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen. Eiseres heeft hier, ook na het verkrijgen van uitstel van de reactietermijn, geen gebruik van gemaakt. In het kader van het onderzoek naar het opleggen van de boete heeft eiseres derhalve geen verklaring afgelegd, zodat een gestelde schending van de cautieplicht geen gevolgen kan hebben zoals bedoeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. [1]
9.1.
Het college heeft daarnaast ter zitting aangevoerd dat de eerder afgelegde verklaringen van 23 augustus 2022, 24 augustus 2022 en 29 september 2022 niet zijn gebruikt in het onderzoek naar het opleggen van de boete. Het benadelingsbedrag waarop de boete is gebaseerd, is vastgesteld aan de hand van de waarnemingen. De verklaringen van eiseres kwamen immers niet overeen met de waarnemingen en zijn daarom niet van invloed geweest bij het bepalen van het benadelingsbedrag. De rechtbank kan het college hierin volgen.
Ambtelijk horen of horen door een commissie
10. Eiseres beroept zich op artikel 7:13, derde lid, van de Awb en stelt dat zij in strijd met dit artikel niet gehoord is door de commissie. Volgens eiseres is hierdoor de volledige heroverweging in bezwaar gebrekkig en in strijd met artikel 6 van het EVRM tot stand gekomen. Het college voert aan dat hij onderscheid maakt tussen horen door een commissie en ambtelijk horen en stelt gehandeld te hebben conform zijn eigen reglement.
10.1.
De rechtbank leidt uit het dossier af dat het college ten behoeve van de besluitvorming een commissie als bedoeld in artikel 7:13, eerste lid, van de Awb heeft ingesteld. In dat geval dient het horen op grond van artikel 7:13, derde lid, van de Awb door die commissie plaats te vinden dan wel door de (onafhankelijke) voorzitter van die commissie of een lid dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het college. Dat is niet gebeurd, nu eiseres ambtelijk is gehoord door een medewerker van het college, de heer [naam 3] .
10.2.
Het reglement van het college ligt vast in het 'Besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda houdende regels omtrent behandeling van bezwaarschriften Reglement behandeling bezwaarschriften' (het Reglement). In artikel 3 van het Reglement zijn twee opties van horen vastgesteld, namelijk ambtelijk horen en horen door de commissie. Daarbij is vermeld dat een betrokkene in beginsel ambtelijk wordt gehoord, waarna de commissie een advies zal uitbrengen aan het college. Dit is alleen anders als sprake is van politiek gevoelige of complexe bezwaarschriften.
10.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onzorgvuldig gehandeld door het bestreden besluit voor te bereiden met toepassing van het Reglement. Ook in het geval van ambtelijk horen dient namelijk te worden voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:13, derde lid, van de Awb en zoals de rechtbank hiervoor onder 10.1. heeft overwogen, is aan die voorwaarde niet voldaan. Dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Eiseres is namelijk op zitting de mogelijkheid geboden om alle gronden naar voren te brengen, zodat niet gesteld kan worden dat zij in haar belangen is geschaad.
Informatieplicht
11. Wat eiseres aanvoert over de informatieplicht van het college slaagt niet. Het college heeft ter zitting erkend dat hij in bezwaar niet (voldoende) is ingegaan op deze grond, maar dat eiseres wel degelijk geïnformeerd is. Vanaf de start van de bijstand is eiseres gewezen op de verplichtingen en de mogelijke gevolgen bij schending van deze verplichtingen. In de bijlage bij het toekenningsbesluit worden de verplichtingen, waaronder de inlichtingenplicht, uitgebreid benoemd en toegelicht. De rechtbank kan het college hierin volgen.
11.1.
Het had eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de verzwegen werkzaamheden van invloed konden zijn op haar recht op bijstand en dat zij hiervan mededeling moest doen aan het college. In ieder geval bij de toekenning van de bijstand is eiseres in kennis gesteld van de daaraan verbonden verplichtingen (waaronder de inlichtingenverplichting). Eiseres is op dat moment voldoende voorgelicht en het college is in die zin niet tekortgeschoten. Daar komt bij dat de inlichtingenplicht een objectief geformuleerde verplichting is, waarbij verwijtbaarheid of kwade opzet geen rol speelt. De stelling van eiseres dat zij zich vanwege haar (culturele) achtergrond niet bewust was van de volle omvang van de wettelijke inlichtingenplicht, zoals die voor alle bijstandsgerechtigden geldt, doet evenmin ter zake. Nu eiseres is gewezen op de inlichtingenplicht, wist zij of kon zij redelijkerwijs vermoeden dat de door haar verrichtte werkzaamheden van belang waren voor de vaststelling van haar recht op bijstand of de juiste hoogte daarvan.
Boeterapport
12. Eiseres stelt dat ten onrechte geen boeterapport is opgemaakt. De rechtbank stelt vast dat er meerdere rapporten in het dossier zitten. Het college heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de rapportage van 13 december 2022 als boeterapport dient te worden, dat eiseres niet inhoudelijk heeft weersproken. Ter zitting is besproken dat dit rapport in ieder geval niet door boetemedewerker [naam 2] is opgemaakt.
Termijn opleggen boete
13. De rechtbank volgt eiseres in haar stelling dat het nemen van het primaire besluit te lang heeft geduurd. Ingevolge artikel 5:51, eerste lid, van de Awb, moet het college binnen 13 weken na dagtekening van het overtredingsrapport beslissen over het opleggen van de bestuurlijke boete. De rechtbank gaat voor de ingangsdatum van de termijn van dertien weken uit van de rapportage van 13 december 2022.
13.1.
In het bestreden besluit is vermeld dat op 31 maart 2022 een voornemen tot boeteoplegging is genomen en dat op 25 mei 2022 de boete is opgelegd. Ter zitting is besproken dat deze data niet kloppen. Het voornemen tot boeteoplegging dateert van 16 mei 2023 en de boeteoplegging van 3 juli 2023. Het college heeft ter zitting erkend dat er sprake is van een termijnoverschrijding en heeft zich bereid verklaard om de boete te matigen conform vaste rechtspraak. [2]
13.2.
Gezien het voorgaande kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand blijven. Het beroep moet gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit moet worden vernietigd en het boetebesluit moet worden herroepen.
Gevolgen van het vernietigen van het bestreden besluit en herroepen van het boetebesluit
14. In artikel 8:72a van de Awb staat dat indien de bestuursrechter een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, hij een beslissing neemt omtrent het opleggen van de boete en bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking. Ook volgens vaste rechtspraak is er na het vernietigen van de boete geen plaats voor een opdracht aan het college om een nieuw besluit te nemen. [3] Dat betekent dat de rechtbank zelf een beslissing over de boete moet nemen. Daarbij zal de rechtbank ook de overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden behandelen.
Schending van de inlichtingenplicht
15. Eiseres betwist dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak van 29 februari 2024 [4] onder 3.2 en 3.6 uitgebreid onderbouwd waarom zij van oordeel is dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden. In wat eiseres aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding om van dit oordeel in deze zaak af te wijken.
Mate van verwijtbaarheid
16. Eiseres stelt dat iedere vorm van verwijtbaarheid, opzet of grove schuld ontbreekt. Zij voert hiertoe aan dat zij zich als alleenstaande moeder van twee jonge kinderen in een penibele financiële situatie bevindt. Eiseres is Nederlandse taal niet machtig en zij krijgt begeleiding om weer regie te krijgen op haar leven. Het college voert aan dat er geen aanwijzingen zijn voor grove schuld of opzet, maar dat er ook geen redenen zijn om uit te gaan van een verminderde verwijtbaarheid.
16.1.
Bij de beoordeling van de verwijtbaarheid dient het kader toegepast te worden zoals de Centrale Raad van Beroep dat heeft uiteengezet in de uitspraak van 24 november 2014 [5] , welk toetsingskader nader is uitgewerkt in onder meer de uitspraak van 11 januari 2016. [6] Hieruit volgt dat een beboetbare gedraging bij ‘gewone’ verwijtbaarheid leidt tot een bestuurlijke boete van 50% van het benadelingsbedrag.
16.2.
Niet in geschil is dat geen sprake is van opzet of grove schuld. Van een lagere verwijtbaarheid op grond van de criteria genoemd in artikel 2a van het Boetebesluit of om een andere reden is niet gebleken. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar geen verwijt treft of sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Het was eiseres redelijkerwijs duidelijk dan wel had het haar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat op geld waardeerbare werkzaamheden bij [bedrijf] van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. In geval van twijfel had het op de weg van eiseres gelegen om de werkzaamheden bij het college te melden, zodat het college had kunnen beoordelen of die inkomsten van invloed zouden zijn op het recht op bijstand. Het college is naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht uitgegaan van de ‘gewone’ verwijtbaarheid.
Dringende redenen om af te zien van oplegging
17. Volgens eiseres zijn er gelet op haar medische, financiële en privésituatie dringende redenen om af te zien van het opleggen van een boete. In artikel 18a, zevende lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
17.1.
Van een dringende reden waardoor geen boete hoeft te worden opgelegd, is sprake in het geval van onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van de boete voor een belanghebbende en zijn gezin. Dat een belanghebbende onvoldoende middelen heeft om in de bestaanskosten te voorzien, is onvoldoende om te kunnen spreken van dringende redenen. De bewijslast voor de dringende redenen rust op eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt zij hier niet in. Eiseres heeft namelijk slechts aangevoerd dat zij door de boete nog dieper in de problemen zal raken. Welke problemen dit zijn, heeft zij niet gespecificeerd of onderbouwd.
Mocht het college volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing?
18. Eiseres voert aan dat het college kon afzien van het opleggen van een boete en kon volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ingevolge artikel 18a, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 2aa van het Boetebesluit is bepaald dat het bestuursorgaan kan afzien van een bestuurlijke boete en kan volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien de overtreding van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot een benadelingsbedrag lager dan € 150,- of in het geval betrokkene alsnog de juiste inlichtingen heeft verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd. Gelet op het benadelingsbedrag kon het college naar oordeel van de rechtbank niet volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Ook is niet gebleken dat eiseres alsnog de juiste inlichtingen heeft verstrekt.
Hoogte van de bestuurlijke boete
19. Uit het voorgaande blijkt dat het college terecht is uitgegaan van een schending van de inlichtingenplicht en daarbij de correcte mate van verwijtbaarheid heeft toegepast. Er zijn geen dringende redenen om af te zien van het opleggen van een boete en er kon niet worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. De rechtbank ziet wel aanleiding om de boete te matigen vanwege overschrijding van de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb. Ter zitting is besproken dat voor het matigingspercentage bij termijnoverschrijding kan worden aangesloten bij vaste rechtspraak over overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM, waar per overschrijding van zes maanden een matiging van de boete met 5% wordt toegepast. [7] Gelet op de verstreken periode tussen het overtredingsrapport (13 december 2022) en het opleggen van de boete (3 juli 2023), acht de rechtbank een matiging van 10% passend.
19.1.
Het college is bereid om de matiging plaats te laten vinden nádat de draagkrachtberekening is toepast. De rechtbank acht dit niet onredelijk, nu deze werkwijze in het voordeel is van eiseres.
19.2.
Het college heeft een boete opgelegd ter hoogte van € 717,36. In bezwaar heeft het college berekend dat de boete eigenlijk € 729,97 moet bedragen. Gelet op het verbod van reformatio in peius is het boetebedrag niet gewijzigd. Als het college in bezwaar had onderkend dat de boete in strijd met artikel 5:51, eerste lid, van de Awb is opgelegd, had het college de boete kunnen matigen. Door het gematigde boetebedrag zou geen sprake meer zijn van reformatio in peius en hoefde het college niet meer vast te houden aan het lagere bedrag van € 717,36.
19.3.
Dit heeft als gevolg dat de matiging van 10% wordt toegepast op het bedrag van € 729,97. Dit levert een herzien boetebedrag van € 656,97 op. Voor verdere matiging van de boete dan wel voor het geheel afzien van het opleggen van een boete ziet de rechtbank geen aanleiding. De boete van € 656,97 is daarom naar het oordeel van de rechtbank passend en evenredig. Daarom zal de rechtbank een boete opleggen voor dit bedrag.

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is gegrond omdat de boete in het boetebesluit in strijd met artikel 5:51, eerste lid, van de Awb is opgelegd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72a van de Awb nu zelf een beslissing en stelt de boete vast op € 656,97. Deze uitspraak treedt in plaats van het bestreden besluit.
20.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen.
20.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. Eiseres heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond en een beroepschrift ingediend. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.123,-. Daarnaast moet het college het griffierecht vergoeden. Dit heeft een hoogte van € 50,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 26 oktober 2023;
- herroept het primaire besluit van 3 juli 2023;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 656,97 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.123,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van J. Boer-IJzelenberg, griffier, op 6 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 18a, eerste lid
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 18a, vierde lid
Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
Artikel 18a, zevende lid
Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Boetebesluit socialezekerheidswetten
Artikel 2a
1. Bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete wordt de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
2. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting;
d. de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of
e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
3. (…)
4. (…)
Artikel 2aa
1. Het bestuursorgaan kan afzien van een bestuurlijk boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien:
a. de overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag of het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,-, of
b. de betrokkene wel inlichtingen heeft verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog binnen een redelijke termijn de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
2. Een redelijke termijn als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is niet langer dan 60 dagen nadat de inlichtingen hadden behoren te worden verstrekt.
Besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda houdende regels omtrent behandeling van bezwaarschriften Reglement behandeling bezwaarschriften
Artikel 3
1. Belanghebbende heeft het recht om naar aanleiding van een bezwaarschrift te worden gehoord, tenzij daarvan wordt afgezien op grond van artikel 7:3 Awb. Aan belanghebbende wordt gevraagd of hij/zij van deze mogelijkheid gebruik wenst te maken.
Het college kent twee vormen van horen:
- ambtelijk horen (hoofdstuk 2 van dit reglement)
- horen door de commissie (hoofdstuk 3 van dit reglement)
2. Belanghebbende wordt ambtelijk gehoord, tenzij de aard van het bezwaarschrift met zich meebrengt dat belanghebbende wordt gehoord door de kamer zorg en participatie. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan politieke gevoelige of complexe bezwaarschriften. De juridisch medewerker maakt deze afweging. Belanghebbenden van bezwaarschriften gericht tegen een primair besluit gebaseerd op de Jeugdwet en de daarop gebaseerde gemeentelijke verordening en regelingen, worden niet ambtelijk gehoord. Zij worden gehoord door de kamer jeugd.
3. Aan de betreffende kamer van de commissie wordt gevraagd om, al dan niet na het horen van belanghebbende (zie artikel 3 lid 1), een advies aan het college uit te brengen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2115.
2.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:681.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:772.
4.Uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 februari 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:1444.
5.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754.
6.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
7.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:681.