ECLI:NL:CRVB:2022:681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
19/4700 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van boete wegens overschrijding van de redelijke termijn in sociale zekerheidsrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, een echtpaar dat sinds 2008 bijstand ontvangt, hebben in deze procedure bezwaar gemaakt tegen een opgelegde boete van € 836,65 door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De boete was opgelegd omdat appellanten niet hadden gemeld dat hun inwonende dochter A was gestopt met haar studie, wat een schending van de inlichtingenverplichting inhield. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden, wat aanleiding gaf tot een verlaging van de boete met 5%, resulterend in een nieuw boetebedrag van € 794,82. De Raad oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn te wijten was aan de bestuurlijke fase van de procedure en dat de appellanten niet voldoende hadden aangetoond dat zij door de boete onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen ondervonden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de hoogte van de boete, maar voor het overige werd deze bevestigd.

Uitspraak

19.4700 PW

Datum uitspraak: 22 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 oktober 2019, 19/2588 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2021. Appellanten en mr. Shaaban zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Een nader onderzoek ter zitting is achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad op 9 maart 2022 het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 2 september 2008 bijstand naar de gehuwdennorm, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellanten hebben vier inwonende kinderen, waarvan er drie meerderjarig zijn, te weten A, B en C. Naar aanleiding van een onderzoek naar de situatie van appellanten in verband met de invoering van de kostendelersnorm, heeft het college bij besluit van 24 april 2015 appellanten medegedeeld dat hun drie meerderjarige kinderen op dat moment onder de uitzonderingen vielen voor de kostendelersnorm en niet meetelden voor de hoogte van de bijstand. A was als studerende aan te merken en B en C waren jonger dan 21 jaar. In dit besluit heeft het college appellanten erop gewezen dat zij verplicht zijn alle wijzigingen in de persoonlijke, financiële of woonsituatie door te geven. Hierbij heeft het college expliciet als voorbeeld genoemd: een medebewoner die niet langer als studerende is aan te merken.
1.3.
Op 26 mei 2017 heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (medewerker) Suwinet geraadpleegd en vastgesteld dat A met ingang van 3 juli 2015 was gestopt met haar studie.
1.4.
Bij besluiten van 26 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 november 2017, heeft het college de bijstand van appellanten over de periodes van 1 augustus 2015 tot en met 14 november 2016 en 27 december 2016 tot en met 30 april 2017 herzien en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 3.346,57. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat hun woonsituatie was veranderd. A was met ingang van 3 juli 2015 gestopt met haar studie en ontving met ingang van 1 augustus 2015 geen studiefinanciering meer. Aangezien A ouder was dan 21 jaar, was de kostendelersnorm van toepassing op de bijstand van appellanten.
1.5.
Bij brief van 25 september 2017 heeft het college het voornemen tot het opleggen van een boete aangekondigd. Bij e-mailbericht van 6 oktober 2017 hebben appellanten hierop hun zienswijze gegeven.
1.6.
Bij uitspraak van 28 augustus 2018 heeft de rechtbank Rotterdam het tegen het besluit van 14 november 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellanten hebben geen hoger beroep ingesteld.
1.7.
Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft het college appellanten een boete opgelegd van
€ 1.171,30. Het college is bij het vaststellen van de hoogte van de boete uitgegaan van een netto benadelingsbedrag van € 3.346,57 en normale verwijtbaarheid. Aangezien sinds de aankondiging van de boete één tot anderhalf jaar was verstreken, heeft het college de hoogte van de boete vastgesteld op 35% van het netto benadelingsbedrag in plaats van 50%.
1.8.
Bij besluit van 26 april 2019 (bestreden besluit) heeft het college het door appellanten tegen het besluit van 30 oktober 2018 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de boete vastgesteld op een bedrag van € 836,65. Aangezien niet duidelijk is waarom het boetebesluit pas meer dan één jaar na de aankondiging van de boete is genomen en de Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ Rotterdam 2017 (Beleidsregels) hierin niet duidelijk zijn, heeft het college de hoogte van de boete vastgesteld op 25% van het netto benadelingsbedrag in plaats van de aanvankelijke 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de omstandigheid dat A met ingang van 3 juli 2015 was gestopt met haar studie en met ingang van 1 augustus 2015 geen studiefinanciering meer ontving. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college van het opleggen van een boete had moeten afzien, omdat het college de Beleidsregels niet op consistente wijze heeft toegepast en appellanten hierdoor zijn benadeeld. Het besluit tot het opleggen van een boete is genomen later dan 52 weken na de verzenddatum van het voornemen tot het opleggen van een boete. Uit artikel 7, vierde lid, van de Beleidsregels volgt dat in dat geval een rapport wordt opgemaakt van de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de besluitvorming op het gegeven moment en dat op basis van het rapport wordt beoordeeld wat de gevolgen zijn voor de hoogte van de opgelegde boete. Het college heeft echter geen rapport opgemaakt. De wijze waarop het college het gebrek in de bezwaarfase heeft opgelost laat ruimte voor willekeur en onduidelijk beleid. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van belang.
4.2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat met het ontbreken van het rapport als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Beleidsregels sprake is van een gebrek. De rechtbank heeft aanleiding gezien dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat aannemelijk is dat appellanten daardoor niet zijn benadeeld. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de strekking van artikel 7, vierde lid, van de Beleidsregels is om te rapporteren over de reden van vertraging en vast te stellen welke gevolgen hieraan verbonden moeten worden voor de boete. In de boeterapportage van 30 oktober 2018 heeft het college al de conclusie getrokken dat de boete moest worden verlaagd van 50% naar 35% vanwege de vertraging. In bezwaar heeft een nadere afweging plaatsgevonden door verdere verlaging naar 25% van de boete. Nadere motivering van dat percentage behoeft van het college niet te worden verlangd.
4.2.2.
Appellanten hebben in hoger beroep volstaan met een herhaling van deze beroepsgrond en geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Appellanten hebben ook niet nader onderbouwd op welke wijze zij door het gebrek in de besluitvorming zouden zijn benadeeld.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is van belang dat het college appellanten er in het besluit van 24 april 2015 op heeft gewezen dat zij verplicht zijn alle wijzigingen in de persoonlijke, financiële of woonsituatie door te geven. Hierbij heeft het college expliciet als voorbeeld genoemd: een medebewoner die niet langer als studerende is aan te merken. Als appellanten taalproblemen ondervonden en daardoor bepaalde dingen niet duidelijk waren, hadden zij op dit punt om opheldering kunnen en moeten vragen. Anders dan appellanten hebben betoogd is het college niet verplicht uit eigen beweging en zonder concrete aanleiding onderzoek te doen door het raadplegen van Suwinet om te achterhalen of A nog studerend was.
4.4.
Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat dringende redenen bestaan op grond waarvan het college had moeten afzien van het opleggen van een boete. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de PW moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de boete voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. In de omstandigheid dat appellanten zich voldoende gestraft voelen met de terugvorderingsbesluiten en de gevolgen hiervan voor de toeslagen die zij ontvingen liggen geen dringende redenen besloten als bedoeld in voornoemde zin.
4.5.
De procedure heeft vanaf de datum van het kenbaar maken aan appellanten van het voornemen tot boeteoplegging op 25 september 2017, tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. Deze overschrijding is toe te rekenen aan de bestuurlijke fase. In het geval dat de redelijke termijn met zes maanden of minder is overschreden bestaat er aanleiding om de boete met 5% te verminderen. In de onderhavige overschrijding van de redelijke termijn met minder dan zes maanden is dan ook aanleiding gelegen voor een vermindering van de hoogte van de boete met 5%, wat neerkomt op een verlaging met een bedrag van € 41,83.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover de rechtbank de hoogte van de boete in stand heeft gelaten. Voor het overige moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal de Raad het boetebedrag vaststellen op € 794,82 (€ 836,65 minus € 41,83).
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep tegen het besluit van 26 april 2019 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 836,65;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 794,82 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 26 april 2019.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) J. Oosterveen