In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, een echtpaar dat sinds 2008 bijstand ontvangt, hebben in deze procedure bezwaar gemaakt tegen een opgelegde boete van € 836,65 door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De boete was opgelegd omdat appellanten niet hadden gemeld dat hun inwonende dochter A was gestopt met haar studie, wat een schending van de inlichtingenverplichting inhield. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden, wat aanleiding gaf tot een verlaging van de boete met 5%, resulterend in een nieuw boetebedrag van € 794,82. De Raad oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn te wijten was aan de bestuurlijke fase van de procedure en dat de appellanten niet voldoende hadden aangetoond dat zij door de boete onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen ondervonden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de hoogte van de boete, maar voor het overige werd deze bevestigd.