ECLI:NL:RBZWB:2024:1444

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
AWB- 23_3599
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag bijzondere bijstand en de bevoegdheid van de ambtenaar

Op 29 februari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiseres, die geen werkzaamheden verrichtte, had op 5 december 2022 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter dekking van de kosten van eigen bijdrage rechtsbijstand. Het college heeft deze aanvraag op 3 januari 2023 afgewezen, en het bezwaar van eiseres tegen deze afwijzing werd op 25 mei 2023 ongegrond verklaard.

Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij recht heeft op bijzondere bijstand en dat het onderliggende onderzoek door het college onvolledig en onzorgvuldig was. Tevens betwistte zij de bevoegdheid van de ambtenaar die het bestreden besluit had genomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiseres haar stellingen niet voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank concludeert dat de aanvraag om bijzondere bijstand terecht is afgewezen, omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.

De rechtbank heeft ook het beroep van eiseres op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de financiële beperkingen die aan het verlenen van rechtsbijstand zijn gesteld, de toegang tot de rechter niet in essentie aantasten. Eiseres heeft haar bezwaren tegen de besluitvorming immers kunnen voorleggen aan de rechtbank, en de kosten van de eigen bijdrage hebben haar niet belemmerd in het voeren van de procedure. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/3599 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 februari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. F. Sarrari),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, college.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 25 mei 2023 (bestreden besluit).
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep, gelijktijdig met de beroepen in de zaken BRE 22/5455 PW, BRE 23/2971 PW en BRE 23/3661 PW, op 18 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, haar gemachtigde en namens het college mr. S.S. Hyder. Voor eiseres is ook verschenen als tolk in de taal Arabisch [naam] , [tolknummer] .

Beoordeling door de rechtbank

1. Op 5 december 2022 heeft eiseres een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van eigen bijdrage rechtsbijstand (€ 156,-).
Met het besluit van 3 januari 2023 (primair besluit) heeft het college de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand afgewezen.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met het bestreden besluit van 25 mei 2023 heeft het college het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Het college stelt zich op het standpunt dat het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij recht heeft op bijzondere bijstand. Zij heeft geen werkzaamheden verricht. Het onderliggende onderzoek is onvolledig, onzorgvuldig en onrechtmatig. De visie van het college kan ertoe leiden dat burgers niet in staat zijn om de juridische kosten te betalen en afzien van het voeren van procedures tegen het college wat leidt tot schending van artikel 6 van het EVRM. Eiseres betwist de bevoegdheid van de ambtenaar die het bestreden besluit namens het college heeft genomen, omdat nergens uit blijkt dat zij hiertoe bevoegd is.
Bevoegdheid
3. Eiseres heeft de bevoegdheid van de ambtenaar die het bestreden besluit namens het college heeft genomen betwist. Het college weerspreekt dit. Eiseres heeft haar stelling niet nader onderbouwd, waardoor de rechtbank hieraan voorbij zal gaan.
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 5 december 2022 (de datum van de aanvraag) tot en met 3 januari 2023 (de datum van het besluit waarbij de aanvraag is afgewezen).
4.2.
Iemand die bijzondere bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij daar recht op heeft. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.3.
Met het besluit van 8 december 2022 heeft het college de aanvraag van eiseres om algemene bijstand afgewezen omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Eiseres heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen ingesteld waardoor dit besluit in rechte is komen vast te staan. Gelet hierop is er ook geen grond voor het oordeel dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand ten onrechte heeft afgewezen.
Artikel 6 EVRM
5.1.
Met betrekking tot het beroep dat is gedaan op artikel 6 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende.
5.2.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft onder verwijzing naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over
artikel 6, eerste lid, van het EVRM overwogen dat dit artikel er niet aan in de weg staat dat de wetgever financiële beperkingen stelt aan het verlenen van rechtsbijstand in de vorm van het opleggen van een inkomensafhankelijke eigen bijdrage. Deze financiële beperking tast het recht op toegang tot de rechter niet in essentie aan, heeft een gerechtvaardigd doel en is in het algemeen proportioneel aan dat doel [1] .
5.3.
De rechtbank constateert dat het heffen van de eigen bijdrage eiseres feitelijk niet heeft belemmerd om haar bezwaren tegen de besluitvorming aan de rechter voor te leggen. De zaak ligt immers in beroep ter toetsing voor aan de rechtbank. De omstandigheid dat de kosten voor de eigen bijdrage niet zijn vergoed uit de bijzondere bijstand, heeft het voor eiseres dan ook niet onmogelijk gemaakt om de procedure bij de rechter te voeren, de toegang van eiseres tot de rechter is daardoor niet belemmerd. Van strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM is in dit geval dan ook geen sprake. Bovendien is, indien het heffen van een eigen bijdrage voor de kosten van rechtsbijstand een belemmering vormt voor de toegang tot de rechter, de aangewezen weg dat een betrokkene zich wendt tot het bestuursorgaan dat de bijdrage heft, te weten de Raad voor Rechtsbijstand. Op grond van artikel 6, tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand kan het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand namelijk besluiten om geen eigen bijdrage op te leggen in geval van een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand indien de rechtzoekende geen inkomen of vermogen heeft.

Conclusie

6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C.J.J. van Roij, griffier op 29 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1635.