ECLI:NL:RBZWB:2024:3491

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
29 mei 2024
Zaaknummer
BRE - 21 _ 5262 en 21 _ 5263
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op kostenvergoeding voor de bezwaarfase in douanerechtelijke aangelegenheden

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 30 mei 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een BV, tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst over de kostenvergoeding voor de bezwaarfase beoordeeld. De rechtbank behandelt de zaak die voortvloeit uit naheffingsaanslagen accijns die aan belanghebbende zijn opgelegd. De inspecteur had eerder de naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen vernietigd, maar had een kostenvergoeding van € 1.060 toegekend, berekend volgens de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Belanghebbende verzocht om een hogere kostenvergoeding van in totaal € 111.380,95, stellende dat de naheffingsaanslagen onterecht waren opgelegd en dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig had gehandeld.

De rechtbank oordeelt dat belanghebbende geen recht heeft op een hogere kostenvergoeding. De rechtbank stelt vast dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de forfaitaire bedragen rechtvaardigen. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur niet in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld en dat er voldoende grond was voor het opleggen van de naheffingsaanslagen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de beslissing van de inspecteur om de kostenvergoeding te beperken in stand blijft. Belanghebbende krijgt geen vergoeding van haar proceskosten in de beroepsfase en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/5262 en BRE 21/5263

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] BV (voorheen [bedrijf 1] BV), gevestigd te [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigden: mr. S.F. van Immerseel en mr. D.J.E. de Kruif),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de gelijktijdig met de uitspraken op bezwaar van 16 november 2021 genomen beslissing op het verzoek van belanghebbende om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen en beschikkingen opgelegd:
  • een naheffingsaanslag accijns voor een bedrag van € 252,79 aan bieraccijns en een bedrag van € 1.037.552,77 aan accijns op overige alcoholhoudende producten. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur een bedrag van € 144.035 aan belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht;
  • een naheffingsaanslag accijns voor een bedrag van € 838.296,22 aan accijns op overige alcoholhoudende producten. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur een bedrag van € 108.275 aan belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 16 november 2021 heeft de inspecteur de naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen vernietigd. Gelijktijdig met de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur aan belanghebbende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van in totaal € 1.060. De kostenvergoeding is berekend conform de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende [naam 1] , de gemachtigden vergezeld van [naam 2] , en namens de inspecteur drs. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen recht op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende had een accijnsgoederenplaats (AGP) waar drank onder schorsing van accijns kon worden opgeslagen.
4.1.
Vanaf januari 2016 werden er in de AGP van belanghebbende partijen sterke drank ingeslagen voor een klant uit Hong Kong, [Ltd 1] . Al deze drank werd kort na de inslag weer uitgeslagen met de bestemming uitvoer naar ontvangers in Senegal en Cambodja.
4.2.
Door de Belastingdienst/FIOD kantoor Rotterdam is op 4 november 2016 een strafrechtelijk onderzoek opgestart in het kader van accijnsfraude en valsheid in geschrifte. Hiervan is op 20 juni 2017 onder de naam "Sheffield" en onder kenmerk 60777 een proces-verbaal opgemaakt met de bevindingen van dit onderzoek inzake een aantal verdachten, waaronder belanghebbende en haar bestuurder.
4.3.
Op grond van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek is door de Belgische en Nederlandse autoriteiten op 16 april 2018 overleg gepleegd. Naar aanleiding van dat overleg heeft de Belgische Federale Dienst Financiën met dagtekening 7 mei 2018 een brief aan de Nederlandse autoriteiten gezonden, waarin – voor zover hier van belang – staat opgenomen:
"Aldaar werd vastgesteld dat voor de in voornoemd PV vermelde elektronische administratieve documenten (e-AD's) er geen bewijs voorlag dat ze op de bestemming zijn aangekomen. Uit de vaststelling blijkt dat de containers bij uitvoer en aankomst in het land van bestemming (Cambodja en Senegal) niet meer dezelfde goederen bevatten dan bij vertrek uit het entrepot van vertrek in Nederland.
Hoewel uit het dossier blijkt dat vermoedelijk de modus operandi erin bestond om accijnsgoederen in o.a. België aan de accijnsschorsingsregeling te onttrekken (waarbij vermoedelijk meer transporten betrokken zijn geweest over een langere periode dan de in het PV weerhouden transporten en incriminatieperiode), konden de Belgische onderzoekers de effectieve onttrekking tijdens het vervoer niet vaststellen, alleszins niet voor de in het PV weerhouden containers.
Overeenkomstig art. 10-4. van de Richtlijn 2008/118/EG van 16/12/2008 meen ik dat de Nederlandse autoriteiten bevoegd zijn om tot invordering van de verschuldigde accijnsrechten over te gaan.
(...)
Ik verzoek u dan ook beleefd om de invordering van de acciinsrechten te willen overnemen.
Aangezien aldus de onregelmatigheid niet wordt geacht in België te hebben plaats gehad, kan ik in se ook geen strafvervolging in toepassing van art. 45 van de 'Wet van 22/12/2009 betreffende de algemene regeling inzake accijnzen' (Wet gestemd in uitvoering van de Richtlijn 2008/118/EG van 16/12/2008) instellen. Immers die bestraffing veronderstelt dat de accijnzen verschuldigd zijn in België, hetgeen om bovenvermelde redenen niet het geval is.
Ik verzoek u dan ook beleefd om o.a. in toepassing van art. 10 van de 'Overeenkomst van 29 april 1969 inzake de administratieve en strafrechtelijke samenwerking op het gebied van de regelingen die verband houden met de verwezenlijking van de doelstellingen van de Benelux Economische Unie' de strafvervolging te willen instellen lastens de in het bijgevoegde PV dd. 14/12/2017 vermelde overtreders waarvan ik meen dat het PV voldoende bewijzen bevat die aantonen dat zij betrokken zijn geweest bij deze accijnsfraude en waarvan ik meen dat de aard van de overtredingen en het georganiseerd karakter een vervolging lastens alle betrokkenen verantwoordt/noodzaakt."
4.4.
De Officier van Justitie heeft op 5 juli 2018, naar aanleiding van een schriftelijk verzoek op 15 juni 2018, aan de Douane op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen toestemming verleend om de documenten en bescheiden aangetroffen door de FIOD Rotterdam in het strafrechtelijk onderzoek "Sheffield" voor fiscale doeleinden ter beschikking te stellen.
4.5.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brieven van 16 juni 2020 in kennis gesteld van zijn voornemen om naheffingsaanslagen accijns op te leggen. In de kennisgeving met betrekking tot de uitvoer naar Cambodja staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“In de periode september 2016 tot en met oktober 2016 zijn in totaal 11 containers met bier en overige alcoholhoudende producten geladen vanuit het AGP met [vergunningnummer 1] van [bedrijf 1] B.V. te [plaats 2] . (…)”
En:
“De 11 aanwezige containers met hun beoogde lading zijn niet opgehaald uit de haven van [plaats 3] Cambodja of op enig andere wijze geclaimd door de beoogd ontvanger van de goederen te Cambodja, de firma [Ltd 2] .
Via het Douane Informatie Centrum en met de medewerking van de douane-liaison in Singapore is er op 27 september 2017 in de haven van [plaats 3] Cambodja een onderzoek ingesteld naar 11 containers die via de haven van Antwerpen ( [kenteken] ) zijn verscheept naar de ontvanger [Ltd 2] in Cambodja. Deze controle is ingesteld in het kader van het "Container Control Programme" van United Nations Office on Drugs and Crime (UNODC) en de Wereld Douane Organisatie. In opdracht van de UNODC Cambodja is in de haven van [plaats 3] Cambodja een onderzoek ingesteld naar deze 11 containers. Na toestemming van de autoriteiten in Cambodja is de controle op 27 september 2017 uitgevoerd door de Container Control Unit Cambodja. De resultaten van de controle zijn via het Customs Enforcement Network Communication Platform (CENcomm) ter beschikking gesteld aan het Douane Informatie Centrum.
Bij controle van de 11 containers in de haven van [plaats 3] Cambodja bleek dat alle deuren van deze containers intact waren. De Container Control Unit te Cambodja heeft bij 3 containers vastgesteld dat de aangetroffen verzegeling intact was. Volgens de Container Control Unit zijn de andere zegels door zware regenval aangedaan/beschadigd. De nummers van de aangetroffen zegels komen allemaal overeen met de op de Bill of Ladings vermelde zegelnummers. De zegels komen overeen met de zegels die door [bedrijf 1] B.V. worden gebruikt op de AGP locatie, [vergunningnummer 1] , te [plaats 2] . Op deze locatie heeft de administratieve afhandeling plaatsgevonden van de containers die zijn geladen vanuit de accijnsgoederenplaats van [bedrijf 1] B.V.
In het door de Douane Breda ingestelde administratief onderzoek is vastgesteld, dat elke container 2 e-AD's bevatte. Aan iedere e-AD is een aangifte ten uitvoer "gekoppeld". Op basis van de door de Container Control Unit te Cambodja geconstateerde inhoud per container, kan worden vastgesteld dat niet alle goederen, welke zijn vermeld op de e-AD's en de bijbehorende aangiften ten uitvoer te [plaats 3] Cambodja, zijn aangetroffen. In iedere container is slechts 20 colli bier aangetroffen. Deze 20 colli bier is op 1 e-AD met bijbehorende aangifte ten uitvoer vermeld. De andere aan de containers verbonden e-AD's met diverse colli overige alcoholhoudende producten zijn niet aangetroffen.
In het administratief onderzoek van de Douane Breda is op basis van de gegevens uit het douanesysteem Douane Sagitta Uitvoer vastgesteld dat voor alle in onderzoek opgenomen uitvoeraangiften een "confirmation of exit" is verstrekt. Op basis van de vaststelling van de Container Control Unit te Cambodja dat de verzegeling niet gemanipuleerd is en de op in totaal 11 e-AD's vermelde goederen zich niet in de container bevonden in de haven van [plaats 3] Cambodja, wordt dan ook gesteld dat reeds in Antwerpen deze goederen zich niet in de container bevonden en dat derhalve de "confirmation of exit" onterecht is afgegeven. De voor uitvoer aangeboden EX-A's zijn niet onderworpen aan een fysieke controle op het kantoor van uitgang.”
En:
“Doordat niet alle goederen welke overeenkomstig de bij de container behorende e-AD's op de plaats waar de goederen het grondgebied van de EU zouden verlaten, Antwerpen, zijn aangekomen en er geen onregelmatigheid is geconstateerd tijdens de overbrenging, is er sprake van een onregelmatigheid als bedoeld in artikel 2c derde lid, WA. Deze onregelmatigheid wordt dan geacht te hebben plaatsgevonden in Nederland op het tijdstip van aanvang van het overbrengen van de accijnsgoederen bij [bedrijf 1] B.V. Deze onregelmatigheid leidt er toe dat de accijnsgoederen, welke onder dekking van 11 e-AD's werden overgebracht, op onregelmatige wijze aan de accijnsschorsingsregeling zijn onttrokken. Dit betekent dat er sprake is van het belastbaar feit, uitslag tot verbruik als bedoeld in artikel 2, eerste lid, letter a, WA. Op grond van artikel 1, tweede lid, WA wordt accijns verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik.”
4.6.
In de kennisgeving met betrekking tot de uitvoer naar Senegal staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“In de periode oktober 2015 tot en met september 2016 zijn in totaal 16 containers met bier en/of overige alcoholhoudende producten geladen vanuit het AGP met [vergunningnummer 1] van [bedrijf 1] B.V. te [plaats 2] . (…)”
En:
“De 16 aanwezige containers met hun beoogde lading zijn niet opgehaald uit de haven van [plaats 4] Senegal of op enig andere wijze geclaimd door de beoogd ontvanger van de goederen te Senegal, de firma [bedrijf 2] .
Op 28 november 2017 is informatie ontvangen van de Federale Overheid Financiën Belgie. Deze informatie is het resultaat van een verzoek wederzijdse bijstand van de Federale Overheid Financiën aan de autoriteiten van Senegal van 20 maart 2017, naar aanleiding van een onderzoek naar fictieve uitvoer van alcoholische dranken. Dit wederzijdse bijstand verzoek betrof de controle van 16 containers in de haven van [plaats 4] Senegal. Na toestemming van de rechtbank van [plaats 4] op 24 mei 2017 en 14 juni 2017, is de controle uitgevoerd door Direction Generale des Douanes, Direction des operations Douanieres, Direction regionale de [plaats 4] Port, Bureau de Douanes, De [plaats 4]. De resultaten van de controle zijn ter beschikking gesteld aan de Federale Overheid Financiën Belgie. Op 20 november 2017 zijn deze resultaten vervolgens ter beschikking gesteld aan het Douane Informatie Centrum.
Bij controle van de 16 containers in de haven van [plaats 4] Senegal bleek dat alle deuren van deze containers intact waren. Het Bureau de Douanes De [plaats 4] te Senegal heeft bij 2 containers (containernummer [containernummer 1] en [containernummer 2] ) vastgesteld dat er aan de aangetroffen verzegeling ongeoorloofde wijzingen hebben plaatsgevonden. De nummers van de aangetroffen zegels komen allemaal overeen met de op de Bill of Ladings vermelde zegelnummers. De zegels komen overeen met de zegels die door [bedrijf 1] B.V. worden gebruikt onder andere op de AGP-vergunning locatie, [vergunningnummer 1] , te [plaats 2] . Op deze locatie heeft de administratieve afhandeling plaatsgevonden van de containers die zijn geladen vanuit de accijnsgoederenplaats van [bedrijf 1] B.V..
In het door de Douane Breda ingestelde administratief onderzoek is vastgesteld dat 11 containers ieder een tweetal e-AD's bevatte. Aan iedere e-AD is een aangifte ten uitvoer "gekoppeld". In het geval van 4 containers was er sprake van 1 e-AD per container. Op basis van de door de Douane De [plaats 4] geconstateerde inhoud per container, kan worden vastgesteld dat niet alle goederen, welke zijn vermeld op de e-AD's en de bijbehorende aangiften ten uitvoer, te [plaats 4] Senegal zijn aangetroffen. In 5 gecontroleerde containers is slechts 20 colli bier aangetroffen. Deze 20 colli bier is op 1 e-AD met bijbehorende aangifte ten uitvoer vermeld. De andere aan de containers verbonden e-AD's met diverse colli overige alcoholhoudende producten zijn niet aangetroffen. In 4 andere containers werd slechts een deel van de op het e-AD vermelde overige alcohol houdende producten aangetroffen.
In het geval van 1 container ( [containernummer 3] ) heeft Douane Breda niet kunnen achterhalen welk e-AD en aangifte ten uitvoer zijn opgemaakt. Bij de controle te [plaats 4] Senegal zijn in deze container 20 colli bier aangetroffen. Deze container zal niet in deze naheffing worden betrokken.
Met betrekking tot container [containernummer 1] is vastgesteld dat er sprake is van goederen welke met het Transit-document [documentnummer] werden uitgeslagen uit het Douane-entrepot (met [vergunningnummer 2] ; per 3 mei 2016 [vergunningnummer 3] ) van [bedrijf 1] B.V.. De goederen welke per container [containernummer 1] zijn verscheept, worden niet in deze naheffing betrokken.
In het administratief onderzoek van de Douane Breda is op basis van de gegevens uit het douanesysteem Douane Sagitta Uitvoer vastgesteld dat voor alle in het onderzoek opgenomen uitvoeraangiften een "confirmation of exit" is verstrekt. Op basis van de vaststelling door de Douane De [plaats 4] te Senegal dat de verzegeling bij 14 van de 16 containers niet gemanipuleerd is en de op in totaal 16 e-AD's vermelde goederen zich niet in de container bevonden in de haven van [plaats 4] Senegal, wordt dan ook gesteld dat reeds in Antwerpen deze goederen zich niet in de container bevonden en dat derhalve de "confirmation of exit" onterecht is afgegeven. De voor uitvoer aangeboden EX-A's zijn niet onderworpen aan een fysieke controle op het kantoor van uitgang.”
En:
“Doordat niet alle goederen welke overeenkomstig de bij de container behorende e-AD's op de plaats waar de goederen het grondgebied van de EU zouden verlaten, Antwerpen, zijn aangekomen en er geen onregelmatigheid is geconstateerd tijdens de overbrenging, is er sprake van een onregelmatigheid als bedoeld in artikel 2c derde lid, WA. Deze onregelmatigheid wordt dan geacht te hebben plaatsgevonden in Nederland op het tijdstip van aanvang van het overbrengen van de accijnsgoederen bij [bedrijf 1] B.V.. Deze onregelmatigheid leidt er toe dat de accijnsgoederen, welke onder dekking van 16 e-AD's werden overgebracht, op onregelmatige wijze aan de accijnsschorsingsregeling zijn onttrokken. Dit betekent dat er sprake is van het belastbaar feit, uitslag tot verbruik als bedoeld in artikel 2, eerste lid, letter a, WA. Op grond van artikel 1, tweede lid, WA wordt accijns verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik.”
4.7.
De inspecteur heeft vervolgens bij brief van 24 september 2020 aan belanghebbende een toelichting gezonden inzake de op te leggen naheffingsaanslagen en bij brieven van 28 september 2020 antwoord gegeven op een aantal vragen die namens belanghebbende waren gesteld.
4.8.
De inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 7 oktober 2020 de naheffingsaanslagen accijns en belastingrentebeschikkingen aan belanghebbende opgelegd.
4.9.
In de uitspraken op bezwaar staat – voor zover hier van belang – vermeld:
"Naar aanleiding van uw inbreng heb ik de tijdens het hoorgesprek door u genoemde punten opnieuw beoordeeld.
  • Dat ik na het verzamelen van gegevens uit het FIOD-dossier over de transacties en de langdurige opslag van de containers op de plaats van bestemming de conclusie trok dat het nooit de bedoeling kon zijn geweest dat de goederen de Unie zouden verlaten, kan ik niet verder onderbouwen. Dat het voor de drie gecontroleerde containers vast is komen te staan dat de goederen de Unie niet hebben verlaten, is geen onomstotelijk bewijs dat het bij alle andere zendingen ook zo moet zijn gegaan. Het enkele vermoeden is een onvoldoende basis om na te heffen.
  • Resteert mij het enkele gegeven dat er sprake zou zijn van ongeschonden verzegelingen.
Alhoewel van 10 zegels van de totaal 27 zegels wordt gerapporteerd door de douaneautoriteiten over "ongeoorloofde wijzigen" of "knoeien", heb ik in mijn beschouwing primair gemeend dit afdoende te kunnen verklaren. Dit verklaren door mij noemt u het wegschrijven van onregelmatigheden aan de zegels.
-
Van de overige 17 zegels is door de douaneautoriteiten gerapporteerd dat deze intact zijn gebleven. Hiervoor heeft u mij gewezen op enkele filmpjes op YouTube.
De filmpjes heb ik bekeken en daarin is te zien dat een zegel van het type Bolt Seal van een container te verwijderen en weer aan te brengen is zonder dat het daarna met het blote oog waarneembaar is.
-
Dit gegeven en het feit dat de Bolt Seal van [naam 3] geen door de Belastingdienst goedgekeurd zegel is, maken het dat mijn primaire uitgangspunt van ongeschonden zegels op de plaats van bestemming een te wankele basis is om na te heffen.
Dit overwegende kom ik tot de volgende eindconclusie. In deze casus is bij alle 27 zendingen
sprake van de volgende logistieke stappen:
Stap 1: Vervoer onder een accijnsschorsingsregeling van Breda naar Antwerpen,
Stap 2: Vanuit Antwerpen uitvoer/uitgaan van het grondgebied van de EU met een uitgaand zeeschip,
Stap 3: Vervoer over zee van Antwerpen naar haven in derde land,
Stap 4: Aankomst in haven derde land,
Stap 5: Langdurige (Tijdelijke) opslag in het derde land,
Stap 6: Minderbevindingen tijdens fysieke controle door Douane van derde land.
Anders dan bij de drie in Antwerpen gecontroleerde containers is het van deze 27 containers niet onomstotelijk aantoonbaar vast te stellen op welk moment in het logistieke pad er een onttrekking heeft plaatsgevonden.
Dit leidt ertoe dat ik niet kan vaststellen of er sprake is van een:
  • onttrekking van goederen aan de accijnsschorsingsregeling, of;
  • onttrekking van goederen aan douanetoezicht op de terminal nadat de schorsingsregeling is beëindigd, dan wel;
  • onttrekking van goederen nadat de containers zijn uitgegaan."
4.10.
Belanghebbende heeft bij brief van 19 november 2021 de inspecteur verzocht om de beslissing over de kostenvergoeding te heroverwegen. De inspecteur heeft dat verzoek bij brief van 24 november 2021 afgewezen.

Motivering

5. Recht op een kostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar bestaat als wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7:15 van de Awb. Het Bpb geeft nadere regels over de kosten die voor vergoeding in aanmerking komen en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Bpb in combinatie met de Bijlage bij het Bpb, worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vergoed aan de hand van forfaitaire bedragen. Het derde lid van artikel 2 van het Bpb bepaalt dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken.
5.1.
Voor het toekennen van een kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb is onder meer grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of een uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment al duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden [1] . Ook kan voor het toekennen van een vergoeding van de werkelijke kosten aanleiding zijn indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig handelt [2] . Tot slot dient voor vergoeding van de werkelijke kosten de bijzondere omstandigheid tot het maken van de (extra) kosten hebben geleid [3] .
5.2.
Belanghebbende heeft primair verzocht om de inspecteur te veroordelen tot een integrale vergoeding van in totaal € 111.380,95 aan kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase, dan wel, subsidiair, tot een zodanig bedrag dat de rechtbank passend acht. Belanghebbende stelt – in de kern weergegeven –dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen bekend was dat die aanslagen in een daartegen ingestelde procedure geen stand zouden houden. Ter onderbouwing voert belanghebbende aan dat zij in haar reactie op de voornemens van de inspecteur tot het opleggen van de naheffingsaanslagen al gemotiveerd heeft betwist dat enkel met de rapportages van de Cambodjaanse en Senegalese autoriteiten bewezen kan worden dat de goederen al in de haven van Antwerpen niet in de containers zaten. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur haar reactie op de voornemens volledig naast zich neergelegd en ten onrechte volhard in zijn standpunt.
5.3.
De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangedragen geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, die aanleiding geven tot een vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaarschrift. Nog daargelaten dat het bedrag van € 111.380,95 door de inspecteur is betwist als kosten van rechtsbijstand, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van het opleggen van naheffingsaanslagen accijns tegen beter weten in. Daarbij overweegt de rechtbank dat gelet op de inhoud van de brieven van de inspecteur van 16 juni 2020, 24 september 2020 en 28 september 2020, niet gezegd kan worden dat iedere grond voor het opleggen van naheffingsaanslagen ontbrak. Verder mag de inspecteur in beginsel in iedere fase van de procedure nieuwe argumenten en bewijsmiddelen aandragen ter (nadere) onderbouwing van de door hem opgelegde naheffingsaanslagen. In dat licht bezien en ook mede gelet op de complexiteit van de zaak en de aard van de informatie waarover de inspecteur beschikte ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen, acht de rechtbank het niet onredelijk dat de inspecteur meende de naheffingsaanslagen op te moeten leggen. Verder blijkt uit het interne memo van de Belastingdienst van 16 april 2021 dat ten tijde van de bezwaarfase binnen de Belastingdienst verschil van mening bestond over het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Ook dit pleit tegen het standpunt van belanghebbende dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen reeds duidelijk was dat de naheffingsaanslagen in een daartegen ingestelde procedure geen stand zouden houden. Verder heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank niet in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld. Integendeel, de belastingautoriteiten hebben een uitgebreid onderzoek gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden van het geval, belanghebbende is voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslagen een reactiemogelijkheid geboden en uit het interne memo blijkt dat – ook voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslagen – sprake is geweest van een uitgebreide afweging door de inspecteur.
5.4.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende geen recht heeft op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
5.5.
Voor het geval de kosten van de bezwaarfase niet voor vergoeding in aanmerking komen op grond van artikel 7:15 van de Awb en het Bpb, heeft belanghebbende zich nog op het standpunt gesteld dat zij schade heeft geleden ter grootte van de door haar gemaakte kosten voor de bezwaarfase. De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding af. Veroordeling tot betaling van schadevergoeding door de bestuursrechter in een procedure als deze is namelijk alleen mogelijk bij een gegrond beroep [4] en daarvan is hier geen sprake.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de beslissing van de inspecteur op het verzoek van belanghebbende om een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten in de beroepsfase.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om een schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.W.M.M. Verkoijen, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 30 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.
2.Hoge Raad van 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.
3.Hoge Raad van 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA9380.
4.Artikel 8:73 van de Awb. Dit wetsartikel is nog van toepassing op basis van overgangsrecht waarin is voorzien bij de invoering van titel 8.4 van de Awb, te weten artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in samenhang bezien met de omstandigheid dat artikel 4:126 van de Awb nog niet in werking is getreden (vgl. Stb. 2013, 162).