In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 mei 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Middelburg beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van het winkelpand, gelegen aan [adres 1] te [plaats 2], vastgesteld op € 615.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, die het pand huurt en er een winkel onder de naam [bedrijf 2] drijft, betwist deze waardering en stelt dat de waarde maximaal € 479.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Belanghebbende voerde aan dat de heffingsambtenaar artikel 40 van de Wet WOZ had geschonden door geen onderbouwing van de kapitalisatiefactor en huurwaarde te verstrekken. De rechtbank oordeelt echter dat de heffingsambtenaar de gevraagde gegevens wel heeft verstrekt. De rechtbank legt uit dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald op basis van de huurwaardekapitalisatiemethode, waarbij de huurwaarde wordt vermenigvuldigd met een kapitalisatiefactor. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde.
Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met ongeveer elf maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 100, waarvan € 9,09 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 90,91 voor de Staat der Nederlanden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de WOZ-waarde en de aanslag OZB, en wijst het verzoek om schadevergoeding toe.