ECLI:NL:RBZWB:2024:3145

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
BRE 23/1914
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en geschilpunten met betrekking tot hoorplicht en informatieverstrekking

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 mei 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 395.000 per 1 januari 2021, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. De rechtbank behandelt de argumenten van de belanghebbende, die stelt dat de waarde te hoog is vastgesteld en dat de hoorplicht is geschonden. De rechtbank concludeert dat de hoorplicht inderdaad is geschonden, maar dat dit niet leidt tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat de belanghebbende niet benadeeld is in zijn procespositie. De rechtbank oordeelt verder dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar voldoende informatie heeft verstrekt. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de belanghebbende niet voldoende heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden. De uitspraak bevestigt de WOZ-waarde en de aanslag OZB, en de heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1914

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant (gemeente Breda
), de heffingsambtenaar,

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 22 februari 2023.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 395.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Breda voor het jaar 2022 (de aanslag OZB) opgelegd en is de aanslag watersysteemheffing bekend gemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Belanghebbende heeft op het verweerschrift gereageerd met een aanvullend beroepschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, en namens de heffingsambtenaar, mr. L.J. Boone en [taxateur] .
1.6.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en de uitspraaktermijn verlengd.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het is een vrijstaand geschakelde woning (bouwjaar 1968) op een perceel van 360 m2. De woning heeft een woonoppervlak van 122 m2, een garage (23m2) en een berging (18 m2).

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld en of de hoorplicht is geschonden. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Belanghebbende vindt dat de hoorplicht is geschonden en dat de waarde van de woning op de waardepeildatum maximaal € 300.000 is. De heffingsambtenaar stelt dat geen sprake is van schending van de hoorplicht en verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 395.000.
3.1.
Een beroep tegen de waardebeschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB. Dat staat in artikel 24, negende lid, gelezen in samenhang met artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ. Het oordeel over de aanslag OZB volgt het oordeel over de waarde van de woning. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Deze bepaling strekt zich niet uit tot de aanslag watersysteemheffing. Omdat tegen deze aanslag geen gronden zijn aangevoerd, blijft deze aanslag buiten de beoordeling.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht geschonden, maar kan de rechtbank aan dit gebrek voorbij gaan. Verder oordeelt de rechtbank dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Overwegingen formeel

Schending hoorrecht?
4. Op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt het bestuursorgaan, vóórdat het op het bezwaar beslist, belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Artikel 7:4 tweede lid Awb verplicht de heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbende ter inzage te leggen. Op basis van artikel 6:22 van de Awb kan aan de schending van het hoorrecht worden voorbijgegaan, indien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld.
4.1.
Belanghebbende stelt dat het hoorrecht is geschonden. Belanghebbende betoogt dat hij zich niet goed heeft kunnen voorbereiden op de hoorzitting omdat hem pas uit de uitnodiging bleek dat er stukken ter inzage lagen. Die uitnodigingsbrief bereikte hem pas op 10 februari 2023, terwijl de hoorzitting op 15 februari 2023 zou plaatsvinden. Dat is minder dan de daarvoor geldende wettelijke termijn van een week. [1] De heffingsambtenaar heeft zijn verzoek om uitstel van de hoorzitting ten onrechte afgewezen. Uit de omstandigheid dat hij vervolgens niet is verschenen op de geplande hoorzitting heeft de heffingsambtenaar ten onrechte geconcludeerd dat hij heeft afgezien van zijn hoorrecht, aldus belanghebbende.
4.2.
De heffingsambtenaar stelt dat geen sprake is van schending van het hoorrecht. Belanghebbende is tijdig geïnformeerd over het geplande hoorgesprek. De keuze om niet te verschijnen komt volgens de heffingsambtenaar voor rekening en risico van belanghebbende.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is het horen van belanghebbende in de bezwaarfase ten onrechte achterwege gelaten. Weliswaar staat vast dat belanghebbende tijdig, te weten op 8 februari 2023 telefonisch is uitgenodigd voor de op 15 februari 2023 geplande hoorzitting, maar de heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard niet te kunnen bevestigen dat belanghebbende op dat moment ook is geïnformeerd over de stukken die ter inzage lagen. Gelet hierop had het op de weg van de heffingsambtenaar gelegen om aan het verzoek tot uitstel van het hoorgesprek tegemoet te komen om belanghebbende voldoende gelegenheid te bieden zich op het hoorgesprek voor te bereiden zoals voorgeschreven door artikel 7:4 van de Awb. Door dat na te laten is naar het oordeel van de rechtbank sprake van schending van de hoorplicht.
4.4.
Vervolgens rijst de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan deze schending. De rechtbank acht vernietiging en terugwijzing naar de heffingsambtenaar niet aangewezen omdat de ter inzage gelegde stukken in beroep voldoende kenbaar zijn geworden en de rechtbank het niet aannemelijk acht dat het beroep achterwege zou zijn gebleven indien belanghebbende in bezwaar tijdig bekend zou zijn geworden met deze gegevens. Belanghebbende heeft immers in beroep zijn inhoudelijke grieven met betrekking tot de vastgestelde waarde niet laten varen. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk dat belanghebbende is benadeeld door de inbreuk. Belanghebbende heeft in beroep een beroepschrift en een aanvullend beroepschrift overgelegd en is ook ter zitting in de gelegenheid gesteld om alles naar voren te brengen wat hij naar voren heeft willen brengen. Belanghebbende is naar het oordeel van de rechtbank in zoverre dus niet in zijn procespositie geschaad. De rechtbank zal de schending van de hoorplicht daarom passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende voor de beroepsfase en tot vergoeding van het griffierecht.
Schending van artikel 40 WOZ?
4.5.
Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ moet aan degene die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens worden verstrekt. Deze gegevens kunnen ook betrekking hebben op de voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten. [2]
4.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase onder meer de grondstaffel niet heeft verstrekt terwijl daar wel om is verzocht.
4.7.
De heffingsambtenaar stelt dat in bezwaar de beschikbare gegevens met betrekking tot artikel 40 Wet WOZ zijn verstrekt.
4.8.
De rechtbank stelt vast dat de grondstaffel ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde en dat de heffingsambtenaar de grondstaffel niet in de bezwaarfase heeft verstrekt. Dit betekent dat alleen al hierom artikel 40 Wet WOZ is geschonden. De schending strekt zich echter niet uit tot het verzoek van belanghebbende met betrekking tot de in applicaties en voor de belastingheffing gebruikte gegevens, omdat het verzoek pas in beroep is gedaan. Belanghebbende heeft overigens ook niet specifiek gemaakt om welke applicaties het gaat.
4.9.
Schending van artikel 40 van de Wet WOZ leidt op zichzelf niet direct tot een vernietiging van de uitspraak op bezwaar. In beroep heeft de heffingsambtenaar de schending hersteld door bij het verweerschrift een taxatiematrix in te dienen, waarin de opbouw van de kavelwaarde van de woning en de referentiewoningen inzichtelijk is gemaakt. Belanghebbende is daarom niet langer benadeeld door het achterwege blijven van de informatieverstrekking in de bezwaarfase. Of en in hoeverre de heffingsambtenaar daarmee de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt, komt in het onderstaande aan de orde. De rechtbank passeert de schending van artikel 40 van de Wet WOZ met toepassing van artikel 6:22 Awb.
Algemene verordening gegevensbescherming
4.10.
Belanghebbende voert verder aan dat de heffingsambtenaar de regels van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) heeft overtreden. Hij verwijst hierbij naar een door de heffingsambtenaar overgelegd verzoek tot aanleveren van grieven dat aan een ander dan belanghebbende is gericht.
4.11.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn standpunt. Het stuk waar belanghebbende op doelt betreft een verzoek aan een gemachtigde met betrekking tot andere WOZ-objecten dat abusievelijk bij het verweerschrift is overgelegd. De rechtbank stelt vast dat het stuk geen persoonsgegevens van belanghebbende bevat. Dat hieruit zou volgen dat persoonsgegevens van belanghebbende elders zouden zijn terechtgekomen, zoals belanghebbende suggereert, is de rechtbank niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van overtreding van de AVG.
Vertrouwensbeginsel
4.12.
Belanghebbende doet verder een beroep op het vertrouwensbeginsel. Hij voert daartoe aan dat de heffingsambtenaar heeft ingestemd met zijn beroep door meer dan tien maanden niet te reageren op het beroepschrift.
4.13.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht, waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de heffingsambtenaar in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [3] Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daar niet in geslaagd.
4.14.
Uit de omstandigheid dat de heffingsambtenaar zijn verweerschrift pas na langere tijd heeft overgelegd kon belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet afleiden dat de heffingsambtenaar een standpunt heeft ingenomen dan wel zijn standpunt zoals verwoord in de uitspraak op bezwaar had gewijzigd. Belanghebbende heeft verder ook geen informatie gegeven waaruit een bewuste standpuntbepaling van de heffingsambtenaar blijkt of op basis waarvan belanghebbende kon menen dat die standpuntbepaling had plaatsgevonden. Belanghebbende heeft daarmee onvoldoende aangevoerd om te oordelen dat de heffingsambtenaar bij belanghebbende in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt.
Primaire beschikking
4.15.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de primaire beschikking in strijd met artikel 10:3 van de Awb en het Mandaatbesluit is bekendgemaakt, nu de ondertekening en functie van degene die de beschikking heeft genomen ontbreken. Daarnaast is volgens belanghebbende de beschikking in strijd met het bepaalde in artikel 3:47 van de Awb omdat de beschikking niet voldoende is gemotiveerd. Volgens belanghebbende had de heffingsambtenaar niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de gegevens (in dit geval het taxatieverslag) die digitaal kunnen worden geraadpleegd op de site van de gemeente Breda.
4.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie moeten op het aanslagbiljet staan vermeld de tenaamstelling, de dagtekening, de betalingsdatum, de hoogte van de aanslag en een cijfermatige verantwoording. De rechtbank is van oordeel dat al deze elementen op het aanslagbiljet staan vermeld. Op het aanslagbiljet staat dat Belastingsamenwerking West-Brabant het aanslagbiljet voor de gemeente Breda en het waterschap Brabantse Delta heeft verstuurd. Het ontbreken van een naam en handtekening onder een belastingaanslag doet aan de rechtsgeldigheid daarvan niet af. De bevoegdheid tot het nemen van de beschikking berust ook niet op het Mandaatbesluit, zoals belanghebbende meent, maar wordt ontleend aan een rechtstreeks mandaat van het College van Burgemeester en Wethouders. In de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch waar belanghebbende naar verwijst is ook overwogen dat het de gemeente is toegestaan taxatieverslagen op digitale wijze voor burgers te ontsluiten door middel van een (digitaal) WOZ-loket. Dat het taxatieverslag van de woning niet met het aanslagbiljet is verzonden, heeft belanghebbende, en dat is anders dan in de door hem aangehaalde uitspraak van Hof ’s-Gravenhage, er niet van weerhouden een uitgebreid gemotiveerd bezwaarschrift in te dienen. Dit betekent dat de grieven van belanghebbende ten aanzien van de primaire beschikking falen.
4.17.
Eventuele onzorgvuldigheden in de totstandkoming en/of de motivering van de bestreden uitspraak op bezwaar hoeven volgens vaste rechtspraak [4] op zichzelf niet tot vernietiging van die uitspraak te leiden. Zulke gebreken hoeven namelijk niet te betekenen dat de waardevaststelling onjuist is. Al het overige wat belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd brengt daarom niet met zich dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld.

Overwegingen inhoudelijk

5. De rechtbank stelt voorop dat het de heffingsambtenaar vrij staat in iedere fase van het geding de waarde van de woning opnieuw te onderbouwen. De stelling van belanghebbende dat de taxatiematrix buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat deze pas in beroep is verstrekt, kan gelet hierop niet worden gevolgd. Het tijdsverloop tussen de inpandige opname en het opstellen van de taxatiematrix maakt dat niet anders.
Toetsingskader van de rechtbank
5.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [5]
5.2.
De waarde van de woning is bepaald met de vergelijkingsmethode.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
5.3.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatiematrix ten grondslag gelegd opgemaakt door [taxateur] .
5.4.
In de taxatiematrix is de waarde van de woning op basis van een vergelijking met referentiewoningen vastgesteld op een getaxeerde waarde van € 420.000 naar de waardepeildatum 1 januari 2021. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan de [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] , alle gelegen in [plaats] . In de taxatiematrix zijn voornoemde referentiewoningen vergeleken met de woning. Als bijlagen zijn een luchtfoto en foto’s (vooraanzicht) van de woning en van de referentiewoningen overgelegd.
Zijn de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar met de woning?
5.5.
Belanghebbende meent dat zijn woning niet vergelijkbaar is met de referentiewoningen omdat zijn woning geen vrijstaande woning, maar een geschakelde woning is. Volgens belanghebbende is de WOZ-waarde daarom te hoog.
5.6.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat voor vrijstaande woningen als referentiewoningen is gekozen bij gebrek aan marktgegevens van geschakelde woningen. Tevens heeft de heffingsambtenaar ter zitting onweersproken verklaard dat de woning van belanghebbende oorspronkelijk een vrijstaande woning was en door uitbreiding een geschakelde woning is geworden.
5.7.
De rechtbank stelt voorop dat een waardevaststelling middels de vergelijkingsmethode inhoudt dat de waarde wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en die voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De rechtbank acht de gebruikte referentiewoningen wat betreft uitstraling, ligging en bouwperiode voldoende vergelijkbaar met de woning. De referentiewoningen zijn bovendien voldoende dichtbij de waardepeildatum, namelijk binnen één jaar daarvoor of daarna, verkocht. De kavelwaarde van de woning is berekend aan de hand van de grondstaffel voor geschakelde woningen. De heffingsambtenaar heeft daarmee voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen voor wat betreft het type woning. De rechtbank concludeert dat de referentiewoningen kunnen dienen ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning.
Indexeringspercentages
5.8.
Belanghebbende erkent dat de heffingsambtenaar de verkoopprijzen van de referentiewoningen heeft geïndexeerd naar de waardepeildatum. Hij kan de berekening echter niet volgen en voert aan dat de heffingsambtenaar de onderbouwing van de gehanteerde indexeringspercentages niet inzichtelijk heeft gemaakt. De rechtbank overweegt dat belanghebbende niet heeft onderbouwd dat de toegepaste indexeringspercentages niet juist zouden zijn. De correcties die worden toegepast in woningtaxaties, waaronder indexeringspercentages, berusten deels – en mogen ook berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis, waarbij hij mede gebruik maakt van de permanente marktanalyse die wordt uitgevoerd om te bezien of de gehanteerde percentages aanpassing behoeven. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar bevestigd dat de taxateur gebruik heeft gemaakt van die gegevens. Uit de taxatiematrix volgen de voor de vergelijkingsobjecten gehanteerde indexeringspercentages zodat deze inzichtelijk zijn. De rechtbank ziet ook geen bijzonderheden in de gehanteerde indexeringspercentages die nopen tot een andere waardering.
Overige verschillen
5.9.
Ten aanzien van de ligging acht de rechtbank de nabijgelegen referentiewoning [adres 2] (op 9 april 2021 verkocht voor € 520.000) het meest vergelijkbaar. Aan beide woningen is voor ligging een factor 3 toegekend. Het betoog van belanghebbende dat die factor te hoog is omdat hij last ervaart van de busroute gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Voor zover van die omstandigheid objectief bezien al waardedruk zou uitgaan geldt dat ook voor de nabijgelegen referentiewoning [adres 2] en is die last verdisconteerd in de transactieprijs van die referentiewoning.
Er is rekening gehouden met de verschillen in grootte en de heffingsambtenaar heeft ten aanzien van de kwaliteit (factor 2), het onderhoud (factor 2) en de voorzieningen (factor 2) van de woning een correctie op de berekende m2-prijs toegepast (aftrek van 22%). Belanghebbende heeft zijn standpunt dat deze factoren te hoog zijn vastgesteld niet onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met het lagere kwaliteits- en onderhoudsniveau dat belanghebbende met betrekking tot zijn woning bepleit.
De door belanghebbende bij zijn aanvullend stuk overgelegde foto’s geven de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan het door de taxateur bij de inpandige opname beoordeelde kwaliteits- en onderhoudsniveau. Met de omstandigheid dat sprake is van een CV-ketel uit 2008, is evenmin aannemelijk gemaakt dat de beschikte waarde te hoog is.
WOZ-waarde teveel gestegen?
5.10.
Belanghebbende voert nog aan dat de WOZ-waarde van de woning te veel is gestegen in vergelijking met de vastgestelde WOZ-waarde(n) van de voorgaande jaren. In dit kader betoogt belanghebbende dat een positieve beslissing in de aanhangige procedure in hoger beroep tegen de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2021 tot de conclusie moet leiden dat de vastgestelde waarde voor het onderhavige jaar (eveneens) te hoog is.
5.11.
Voor zover belanghebbende hiermee heeft willen stellen dat de waarde van de woning in het onderhavige jaar te hoog is vastgesteld, verwerpt de rechtbank die stelling. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen namelijk mee dat de waarde van een woning voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald, aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op of rond de waardepeildatum voordoen, waarbij wordt voorbijgegaan aan de waarde die per een vorige waardepeildatum aan de woning is toegekend. [6] Verder is ter zitting komen vast te staan dat in de procedure voor het belastingjaar 2021 de juistheid van de waardepeildatum in geschil is. Daarvan is in het onderhavige jaar geen sprake. Daar komt bij dat bij de waardering fouten gemaakt kunnen worden die bij een taxatie op een volgende peildatum moeten kunnen worden hersteld. Dit betekent dat de beroepsgrond van belanghebbende niet slaagt.
Slotsom
5.12.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog vastgesteld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw niet apart op hun juistheid worden beoordeeld want uiteindelijk ligt enkel de eindwaarde ter toetsing voor. Het standpunt van belanghebbende met betrekking tot de waarde van de berging berust op een onjuiste lezing van de jurisprudentie [7] en leidt daarom niet tot een ander oordeel. Al het overige wat belanghebbende heeft aangevoerd, leidt evenmin tot een ander oordeel.
Immateriëleschadevergoeding
5.13.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding vanwege door frustratie en irritatie geleden immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen van de heffingsambtenaar.
5.14.
De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende voor het toekennen van een schadevergoeding af omdat belanghebbende niet voldoende concreet aangeeft waaruit deze schade bestaat en wat het verband is met de onderhavige uitspraak op bezwaar.
Belanghebbende heeft evenmin recht op een immateriëleschadevergoeding in verband met de lange duur van de procedure, voor zover hij dat heeft bedoeld te stellen. De redelijke termijn voor berechting van een zaak door de rechtbank is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op in beginsel aan op het moment dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt, in dit geval is dat 9 december 2022. De rechtbank doet uitspraak op 15 mei 2024. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
6.1.
Omdat er sprake was van een gebrek en artikel 6:22 van de Awb is toegepast, moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten, bestaande uit de reiskosten voor het bijwonen van de rechtbankzitting. De rechtbank stelt deze kosten volgens opgave van belanghebbende vast op € 5,40.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 5,40;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 15 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 7:4 van de Awb.
2.Zie Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052.
3.Vgl. Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.
4.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 6 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:396.
5.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
6.Zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 oktober 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3373.
7.Vgl. o.a. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7059 en Gerechtshof Amsterdam 6 september 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3789.