ECLI:NL:RBZWB:2024:2997

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
BRE 23/11057
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid en gegrondheid van het beroep inzake de tijdige beslissing op bezwaar door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 mei 2024, wordt het beroep van eiser tegen de Belastingdienst/Toeslagen beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een beschikking van 25 januari 2023, maar de Belastingdienst had niet tijdig beslist op dit bezwaar. Eiser had op 1 maart 2023 bezwaar gemaakt, maar het beroep werd te vroeg ingediend, omdat de termijn van twee weken na de ingebrekestelling nog niet was verstreken. De rechtbank oordeelt echter dat het beroep toch ontvankelijk is, omdat de beslistermijn inmiddels was verstreken en de Belastingdienst nog steeds geen besluit had genomen. De rechtbank bepaalt dat de Belastingdienst binnen twee weken na deze uitspraak alsnog een besluit moet nemen.

De rechtbank overweegt ook de kwestie van de rechterlijke dwangsom. Aangezien er eerder al een dwangsom was opgelegd in een andere zaak die samenhangt met deze, oordeelt de rechtbank dat er geen nieuwe dwangsom wordt opgelegd. De rechtbank bevestigt dat de dwangsom die eerder is opgelegd, blijft lopen totdat op alle bezwaarschriften is beslist. Eiser krijgt gelijk, en de Belastingdienst wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten en griffierecht aan eiser. De rechtbank benadrukt het belang van tijdige beslissingen door bestuursorganen en de gevolgen van het niet tijdig beslissen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/11057

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser,

(gemachtigde: mr. I.M. van den Heuvel),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn bezwaar van 1 maart 2023 tegen de definitieve beschikking tegemoetkoming opzet/grove schuld (O/GS) over de jaren 2008 en 2009 van 25 januari 2023.
1.1.
Omdat het beroep kennelijk gegrond is doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [1]
Is het beroep ontvankelijk en kennelijk gegrond?
3. Het beroep is ontvankelijk en kennelijk gegrond. Eiser is te vroeg in beroep gegaan. De termijn van twee weken die in de ingebrekestelling staat, was, na ontvangst van de ingebrekestelling, namelijk nog niet voorbij toen eiser het beroep indiende. De hoofdregel is dan dat het beroep niet-ontvankelijk is. Dit betekent dat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk kan beoordelen.
3.1.
In dit geval vindt de rechtbank dat het beroep tóch ontvankelijk is, omdat de termijn inmiddels is verstreken en verweerder nog steeds geen besluit heeft genomen.
4. Uit de stukken die verweerder heeft overgelegd in zaak BRE 23/11055, blijkt dat verweerder op 2 maart 2023 eisers bezwaarschrift van op 1 maart 2023 heeft ontvangen. Verweerder moet binnen zes weken beslissen, gerekend vanaf het moment waarop de bezwaartermijn voorbij is
.Omdat er een adviescommissie is, geldt in dit geval een termijn van twaalf weken. [2] Verweerder had dus uiterlijk op 31 mei 2023 moeten beslissen. De termijn waarbinnen verweerder moet beslissen is inmiddels voorbij. Eiser heeft verweerder op 2 november 2023 in gebreke gesteld en verweerder heeft de ingebrekestelling op 7 november 2023 ontvangen. Sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
5. Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
5.1.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.
5.2.
In het verweerschrift van 5 december 2023 verwijst verweerder naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 augustus 2023. [3] Verder heeft verweerder toegelicht welke processtappen genomen moeten worden. Verweerder geeft aan dat hij voor het nemen van die processtappen twintig weken nodig heeft.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank moet een termijn recht doen aan de reële mogelijkheden om op het bezwaarschrift te beslissen, maar ook aan het belang om binnen afzienbare tijd een beslissing te ontvangen. Omdat de rechtbank veel later uitspraak op het beroep doet dan in deze zaken gebruikelijk is, heeft verweerder feitelijk al veel meer tijd gehad om te beslissen op dit bezwaar. De rechtbank zal daarom de nadere beslistermijn voor verweerder bepalen op twee weken.
Welke dwangsom wordt aan verweerder opgelegd?
6. Over de rechterlijke dwangsom overweegt de rechtbank het volgende. Bezwaarschriften kunnen inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen, dat een redelijke toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat het bestuursorgaan slechts één rechterlijke dwangsom kan verbeuren. [4] De rechtbank heeft eerder, op 19 oktober 2023 uitspraak gedaan in het niet op tijd beslissen op een bezwaarschrift van eiser door verweerder. [5] De rechtbank is, net als verweerder, van oordeel dat de bezwaarschriften zodanig met elkaar samenhangen dat verweerder slechts één rechterlijke dwangsom kan verbeuren. De rechtbank overweegt hierbij dat het bezwaarschrift waar het in de uitspraak van 19 oktober 2023 om ging, is gericht tegen de beschikking van 19 januari 2023. In die beschikking is gemotiveerd waarom recht bestaat op een O/GS tegemoetkoming voor de jaren 2009 en 2010 en is aangekondigd dat daarover een apart besluit zal worden genomen. Kort daarna is dat besluit genomen, namelijk op 25 januari 2023. Het bezwaarschrift waar het in deze zaak om gaat, is gericht tegen dit besluit. Verder vloeien de beschikkingen voort uit één aanvraag om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over verschillende jaren. Aangezien de rechtbank op 19 oktober 2023 al een dwangsom aan verweerder heeft opgelegd, zal zij nu geen dwangsom meer opleggen. Als verweerder zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nog steeds geen besluit op bezwaar heeft genomen naar aanleiding van de uitspraak van 19 oktober 2023, geldt wel dat die dwangsom pas stopt met lopen als op allebei de bezwaarschriften is beslist.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, verweerder de onder 5.3. genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan verweerder geen dwangsom wordt opgelegd, maar wordt aangesloten bij de dwangsom die op 19 oktober 2023 is opgelegd.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 437,50 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De rechtbank ziet, anders dan de rechtbank Midden-Nederland, [6] geen aanleiding om in afwijking van de hoogste bestuursrechters [7] een lagere wegingsfactor (0,25 in plaats van 0,5), zoals verzocht door verweerder, toe te passen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op bezwaar bekend te maken;
  • bepaalt dat de dwangsom zoals opgelegd in de uitspraak van 19 oktober 2023 pas stopt met lopen als op allebei de bezwaarschriften is beslist. Dit geldt alleen als verweerder binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nog geen besluit op bezwaar heeft genomen naar aanleiding van de uitspraak van 19 oktober 2023;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiser;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Jouvenaar, griffier, op 7 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
2.Dit staat in artikel 7:10 en 7:13 van de Awb.
4.Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1624, onder rechtsoverweging 5.1.
6.Uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4482.
7.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2288 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3209 waarin uit de toegekende proceskostenvergoeding blijkt dat een wegingsfactor van 0,5 is toegepast.