ECLI:NL:RBZWB:2024:283

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
BRE 22/3716
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ongegrondverklaring energiebelasting voor meerdere aansluitingen door inspecteur

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de ongegrondverklaring van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. Belanghebbende, die gas en elektriciteit levert aan tuinbouwbedrijven met meerdere productielocaties, heeft bezwaar gemaakt tegen de energiebelasting over februari 2021. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet mag afwijken van de door gemeenten afgegeven WOZ-beschikkingen, omdat belanghebbende deze niet heeft overgelegd. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een samenstel van onroerende zaken, zoals bedoeld in de Wet WOZ, en dat de verschillende aansluitingen van de verbruikers als zelfstandige onroerende zaken moeten worden beschouwd. Hierdoor heeft belanghebbende geen recht op teruggave van de energiebelasting. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt dat belanghebbende het griffierecht niet terugkrijgt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/3716

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] ., gevestigd te [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 februari 2022.
1.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de op aangifte voldane energiebelasting en opslag duurzame energie- en klimaattransitie (energiebelasting) over het tijdvak februari 2021.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 7 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door
[naam] , mr. J. Mastenbroek en mr. F.K. Schellekens, allen verbonden aan [b.v. 1] en namens de inspecteur,
[inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
1.5.
Van hetgeen op de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op een teruggave van energiebelasting. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of belanghebbende meerdere aansluitingen (leveringspunten voor energie) van één verbruiker voor de berekening van de verschuldigde energiebelasting mag aanmerken als één aansluiting. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een teruggave van energiebelasting. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende levert gas en elektriciteit aan (onder meer) tien ondernemingen (de verbruikers) die een tuinbouwbedrijf uitoefenen met meerdere productielocaties die ieder een eigen aansluiting voor energie hebben. Iedere productielocatie is een gebouwd eigendom voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ).
De verbruikers zijn:
- [b.v. 2]
- [b.v. 3]
- [b.v. 4]
- [b.v. 5]
- [b.v. 6]
- [b.v. 7]
- [b.v. 8]
- [b.v. 9]
- [b.v. 10]
- [b.v. 11]
4.1.
Als belastingplichtige voor de energiebelasting heeft belanghebbende de verschuldigde energiebelasting voor de verbruikers berekend per aansluiting. De op deze wijze berekende energiebelasting is van de verbruikers geheven.
4.2.
Door gemachtigde zijn berekeningen gemaakt van het bedrag aan energiebelasting dat verschuldigd zou zijn indien deze niet per aansluiting maar per verbruiker (dus als één aansluiting) berekend zou worden. Omdat het energiebelastingtarief degressief is, resulteert deze berekeningswijze in een lager bedrag aan verschuldigde energiebelasting.
4.3.
Per verbruiker is door belanghebbende gedetailleerde informatie overgelegd zoals de EAN-codes, de herziene energiebelastingberekeningen over het tijdvak februari 2021 alsmede foto’s en kaartweergaven van de productielocaties.
4.4.
Belanghebbende heeft voor geen enkele verbruiker de WOZ-beschikking(en) voor het jaar 2021 overgelegd.
4.5.
De inspecteur heeft een waarneming ter plaatse laten uitvoeren bij alle verbruikers en de bevindingen daarvan per verbruiker in een rapport vastgelegd en overgelegd.

Motivering

Wettelijk kader
5. Op grond van artikel 50 van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) wordt een energiebelasting geheven vanwege de levering van aardgas of elektriciteit via een aansluiting aan de verbruiker. Een aansluiting kan bestaan uit meerdere leveringspunten energie. De verschuldigde energiebelasting wordt op grond van artikel 59, eerste lid, van de Wbm per aansluiting berekend.
5.1.
Het begrip aansluiting is gedefinieerd in artikel 47, eerste lid, onderdeel f, van de Wbm:
“aansluiting: een aansluiting van een in Nederland gelegen onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken op een Nederlands distributienet waaruit elektriciteit of aardgas aan de verbruiker wordt geleverd; een aansluiting kan bestaan uit een of meer leveringspunten.”
5.2.
Artikel 16 van de Wet WOZ luidt (voor zover van belang):
“Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren.”
Mag de inspecteur afwijken van de door de gemeenten afgegeven WOZ-beschikkingen?
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur bij de vaststelling van de verschuldigde energiebelasting dient aan te sluiten bij de door de gemeenten aan de verbruikers afgegeven WOZ-beschikkingen. Volgens belanghebbende dient de inspecteur te handelen overeenkomstig de voor hem geldende beleidsregels [1] . Hiertoe doet belanghebbende een beroep op een besluit van de staatssecretaris van Financiën [2] waarin de volgende beleidsregel met betrekking tot de energiebelasting is opgenomen:
“4.1. Begrip aansluiting; onroerende zaakOnder een aansluiting wordt verstaan een aansluiting van een in Nederland gelegen onroerende zaak op een Nederlands distributienet waaruit elektriciteit of aardgas aan de verbruiker wordt geleverd (artikel 47, eerste lid, onderdeel f, van de wet). Voor het begrip onroerende zaak wordt verwezen naar artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de wet WOZ. Als uit een door de gemeente afgegeven WOZ-beschikking blijkt dat sprake is van één onroerende zaak, wordt daar in de energiebelasting bij aangesloten. Dat is slechts anders wanneer vanwege de toepassing van artikel 16, onderdeel f, van de wet WOZ sprake is van WOZ-beschikkingen van twee of meer aaneengesloten gemeenten.”
5.4.
De inspecteur heeft betwist dat voor het jaar 2021 aan de verbruikers WOZ-beschikkingen zijn afgegeven waaruit blijkt dat de verschillende productielocaties als één onroerende zaak zijn afgebakend voor toepassing van de Wet WOZ.
5.5.
Belanghebbende heeft beroep heeft ingesteld tegen de op aangifte voldane energiebelasting over het tijdvak februari 2021. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende voor geen van de verbruikers de WOZ-beschikking voor het jaar 2021 heeft overgelegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gemeenten waarin de verbruikers gevestigd zijn WOZ-beschikkingen voor het jaar 2021 hebben afgegeven waaruit blijkt dat voor de verbruikers sprake is van één onroerende zaak. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur niet mag afwijken van de door de gemeenten afgegeven WOZ-beschikkingen voor het jaar 2021 slaagt daarom niet.
5.6.
Belanghebbende heeft ter zitting aangeboden om (alsnog) de WOZ-beschikkingen voor het jaar 2021 over te leggen. De rechtbank passeert dit bewijsaanbod. Belanghebbende had deze stukken vóór de zitting kunnen en moeten overleggen, zeker gelet op het feit dat het de feitelijke onderbouwing van haar primaire stelling betreft. Een redelijke afweging van de belangen van partijen en het proceseconomische belang van een spoedige voortgang van de zaak maakt dat rechtbank aan dit bewijsaanbod voorbij gaat.
Is sprake van een samenstel van gebouwde eigendommen op grond van artikel 16, aanhef en onderdeel d, van de Wet WOZ?
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gebouwde eigendommen in gebruik zijn bij dezelfde verbruikers. In geschil is slechts of deze naar omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen. In de memorie van toelichting is hieromtrent opgemerkt [3] :
“Er doen zich ook meer gecompliceerde situaties voor waarbij niettemin sprake is van een samenstel als bedoeld in onderdeel d (…) zoals agrarische bedrijven die in beginsel bestaan uit een aantal afzonderlijke onroerende zaken. Onroerende zaken kunnen naar omstandigheden bij elkaar horen ondanks het feit dat ze in fysieke zin op afstand van elkaar zijn gelegen.”
5.8.
Voor een samenstel is vereist dat de gebouwde eigendommen geografisch één geheel vormen en voor één organisatorisch doel aangewend worden [4] . Of deze samenhang voor derden waarneembaar is [5] en of de eigendommen afzonderlijk verkocht kunnen worden [6] is van belang bij de afweging, maar op zichzelf niet doorslaggevend.
5.9.
Belanghebbende acht voor de beoordeling van de aanwezigheid van samenstellen beslissend dat sprake is van één organisatorisch doel, omdat de afzonderlijke onroerende zaken onderdeel zijn van één gecentraliseerd bedrijfsproces, de productieprocessen op alle locaties zijn van elkaar afhankelijk.
5.10.
De inspecteur betwist de stelling van belanghebbende en voert aan dat steeds aan de hand van de feiten en omstandigheden beoordeeld moet worden of sprake is van een samenstel. Volgens de inspecteur is er op basis van de feiten en omstandigheden geen sprake van functioneel samenhangend gebruik of onderlinge afhankelijkheid van de afzonderlijke productielocaties. Volgens de inspecteur volgt dit ook uit het feit dat diverse verbruikers inmiddels productielocaties hebben afgestoten en ongewijzigd zijn blijven produceren.
5.11.
De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling of sprake is van een samenstel, alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang moeten worden bezien. De stelling van belanghebbende dat de organisatorische samenhang beslissend is, wordt om die reden verworpen door de rechtbank.
5.12.
De rechtbank stelt vast dat de onroerende zaken kassencomplexen zijn waarin per complex verschillende gewassen geteeld kunnen worden. De verschillende locaties van de verbruikers bevinden zich steeds op enige afstand van elkaar, variërend van enkele honderden meters tot enkele kilometers. Tussen de locaties bevinden zich steeds percelen of opstallen van derden. De verbruikers hebben hun bedrijfsprocessen geoptimaliseerd door onderdelen van de productieprocessen van meerdere kassencomplexen te centraliseren. Dit komt tot uiting door het feit dat de teeltplanning en klimaatbeheersing in de kassencomplexen centraal wordt aangestuurd en dat sommige gewassen gedurende de teeltcyclus worden verplaatst van de ene naar de andere productielocatie. Vanwege het gecentraliseerde productieproces worden bepaalde handelingen, bijvoorbeeld het verpakken van de gewassen, niet op iedere productielocatie uitgevoerd. Daarnaast worden personeel en werktuigen op de verschillende productielocaties ingezet. Volgens de rechtbank volgt uit de overgelegde stukken dat de verbruikers op iedere afzonderlijke productielocatie zelfstandig hun gewassen kunnen telen.
5.13.
Naar het oordeel van de rechtbank geldt voor alle verbruikers dat, naar de omstandigheden beoordeeld, geen sprake is van samenstellen voor de bij hen horende locaties. Gelet op de hiervoor beschreven ligging van de locaties is geen sprake van een sterke geografische samenhang. De invloed van de organisatorische samenhang acht de rechtbank ook onvoldoende om tot samenstellen te concluderen. De rechtbank overweegt dat de inrichtingswijze van de locaties een commerciële en bedrijfsmatige afweging is die onverlet laat dat op iedere afzonderlijke productielocatie door de verbruikers hun gewassen geteeld kunnen worden zonder dat sprake is van een sterke afhankelijkheidsrelatie tot de andere productielocaties. De inspecteur heeft verder onweersproken aangevoerd dat diverse verbruikers ( [b.v. 2] , [b.v. 8] en [b.v. 10] ) afzonderlijke productielocaties inmiddels hebben verkocht, terwijl de productie van hun gewassen in de resterende productielocaties is voortgezet. Ook hieruit volgt volgens de rechtbank dat de productieprocessen per locatie onafhankelijk van elkaar kunnen opereren.
Tevens volgt hieruit dat de kassencomplexen afzonderlijk van elkaar verkocht kunnen worden.
Conclusie
5.14.
De rechtbank is van oordeel dat bij elk van de verbruikers sprake is van zelfstandige onroerende zaken die niet bij elkaar horen. Daarom is geen sprake van een samenstel als bedoeld in artikel 16, aanhef en onderdeel d, van de Wet WOZ. Dit betekent dat voor de toepassing van artikel 47, eerste lid, onderdeel f, van de Wbm sprake is van meerdere aansluitingen van één verbruiker voor de berekening van de verschuldigde energiebelasting.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat belanghebbende geen recht heeft op een teruggave energiebelasting over het tijdvak februari 2021. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 18 januari 2024 door mr. A.H.W. Steijn, voorzitter,
mr. drs. M.H. van Schaik en mr. S.A.J. Bastiaansen, leden, in aanwezigheid van
mr.A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Besluit van de staatssecretaris van Financiën met betrekking tot de belastingen op milieugrondslag van 28 juni 2019, nr. 2019-98996.
3.Memorie van Toelichting bij de Wet WOZ, Kamerstukken 1992/93, 22 885, nr. 3 , p. 43.
4.Hoge Raad 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD6058.
5.Hoge Raad 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3060.
6.Hoge Raad 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1328.