In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 16 augustus 2022. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2021 vastgesteld op € 404.000. Deze waardevaststelling leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. Het bezwaar van belanghebbende werd door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
Tijdens de zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de vastgestelde waarde van de woning, die verlaagd wordt naar € 382.000. Tevens is er overeenstemming bereikt over de proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt, en dat deze termijn is overschreden met ongeveer twee maanden. De rechtbank heeft een schadevergoeding van € 50 toegewezen aan belanghebbende wegens deze overschrijding.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden. De totale proceskostenvergoeding is vastgesteld op € 2.370. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vergoedingen rechtstreeks aan belanghebbende moeten worden betaald, ondanks het verzoek van de gemachtigde om deze aan hem uit te keren. De rechtbank heeft de wetgeving omtrent de uitbetaling van vergoedingen als rechtmatig beoordeeld en de stellingen van de gemachtigde verworpen.