In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 23 december 2021. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2020 vastgesteld op € 429.000. Deze waardevaststelling leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021. Het bezwaar van belanghebbende werd door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2024 behandeld, waarbij partijen overeenstemming bereikten over de vast te stellen waarde van de woning, te weten € 366.000. Tevens werd overeenstemming bereikt over de proceskostenvergoeding.
De rechtbank oordeelt dat de redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg twee jaar bedraagt. Aangezien de rechtbank op 24 april 2024 uitspraak doet, is de redelijke termijn met ongeveer 14 maanden overschreden. De rechtbank kent een schadevergoeding toe van € 150 voor deze overschrijding, waarbij de heffingsambtenaar en de Staat ieder een deel van de vergoeding moeten betalen. De rechtbank wijst ook de verzoeken van de gemachtigde van belanghebbende toe, waaronder de vergoeding van proceskosten en het griffierecht.
De rechtbank stelt vast dat de wetgever bij de totstandkoming van de wetgeving omtrent de uitbetaling van vergoedingen rekening heeft gehouden met het discriminatieverbod en de contractsvrijheid. De rechtbank wijst het verzoek van de gemachtigde om de vergoedingen rechtstreeks aan hem uit te betalen af, en bepaalt dat de vergoedingen aan belanghebbende zelf moeten worden betaald. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.