Overwegingen
Relevante feiten en omstandigheden
1. Eiseres is in 1986 in dienst getreden bij de politie. In 1999 heeft zij een ingrijpend (wapen)incident meegemaakt bij een aanhouding tijdens haar werk. In 2010/2011 heeft eiseres melding gemaakt van niet-integer handelen van haar leidinggevende en van een angstcultuur in het team. GZ psycholoog drs. [naam 1] heeft op 26 juni 2012 gerapporteerd dat op 28 september 2011 bij eiseres een posttraumatische stressstoornis (PTSS) is gediagnosticeerd. Op 17 juli 2013 heeft eiseres een verzoek ingediend om de bij haar vastgestelde PTSS te laten erkennen als een beroepsziekte in de zin van artikel 1, eerste lid, onder y, van het Barp. Hierbij heeft zij enkel melding gemaakt van het incident in 2010/2011 en niet van het wapenincident uit 1999. Het verzoek is afgewezen, omdat juridisch gezien geen sprake zou zijn van een beroepsziekte.
Eiseres heeft op 18 december 2018 opnieuw een verzoek ingediend tot erkenning van de bij haar gediagnostiseerde PTSS als beroepsziekte. Zij heeft aan dit verzoek (voor het eerst) het incident uit 1999 ten grondslag gelegd. De korpschef heeft het verzoek aangemerkt als aanvraag om de toekenning van smartengeld. Op 21 juni 2019 is bij eiseres (opnieuw) PTSS gediagnosticeerd door psychiater [naam 2] en basispsycholoog [naam 3].
Op 1 september 2020 adviseert de Landelijke Adviescommissie PTSS Politie dat de bij eiseres gediagnosticeerde PTSS beroepsgerelateerd is. In een besluit van 10 september 2020 heeft de korpschef de PTSS van eiseres erkend als beroepsziekte in de zin van artikel 1, lid 1, sub y van het Barp. Op 22 juli 2021 is aan haar het voornemen uitgereikt haar verzoek om toekenning van smartengeld af te wijzen. Op 5 augustus 2021 is namens eiseres een zienswijze ingediend tegen dit voornemen.
In het primaire besluit heeft de korpschef het verzoek om een smartengeldvergoeding afgewezen, omdat de aanspraak zou zijn verjaard. In het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van de korpschef
2. Volgens de korpschef mocht hij het verzoek van eiseres om smartengeld afwijzen omdat een aanspraak op smartengeld verjaart na een termijn van vijf jaar. Hij werpt eiseres tegen dat uit het diagnoserapport van 21 juni 2019 blijkt dat zij direct na het incident in 1999 al klachten had, waaronder vermijdingsklachten en angst. Eiseres heeft ook expliciet verklaard dat deze klachten zijn betrokken in haar EMDR-behandelingen in de periode 2010/2011. In 2011 werd voor het eerst de diagnose PTSS gesteld en vanaf dat moment kon eiseres in ieder geval beseffen dat de hieraan gerelateerde klachten blijvend konden zijn. Bij de erkenning van de beroepsziekte was de aanspraak van eiseres op smartengeld daarom al verjaard.
Het standpunt van eiseres
3. Volgens eiseres is haar verzoek om smartengeld ten onrechte afgewezen. Zij voert daartoe aan dat zij eind 2016 een psychose had, waarin voor het eerst een problematische herinnering optrad aan het ingrijpende incident in 1999. Na deze episode heeft eiseres een terugval gehad, naar aanleiding waarvan in 2019 opnieuw een diagnose van PTSS is vastgesteld, doch ditmaal nadrukkelijk met verwijzing naar het voorval in 1999. Bij deze diagnosestelling in 2019 is de verjaringstermijn gaan lopen. De korpschef baseert zijn besluitvorming ten onrechte op verklaringen van eiseres die achteraf zijn afgelegd, in een periode waarin zij geestelijk ernstig beperkt was. Uit de stukken blijkt dat het incident in 1999 op geen enkele manier eerder ter sprake is geweest dan vanaf de psychose in 2016. Voor zover al sprake is geweest van enige eerdere belasting door het incident van 1999 – wat eiseres bestrijdt – dan mocht zij menen hiervan hersteld te zijn, omdat zij na 1999 nog gedurende tien jaar normaal gewerkt heeft.
Het relevante toetsingskader
4. Op grond van artikel 54a van het Barp bestaat recht op smartengeld als sprake is van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of beroepsziekte.
Uit de artikelen 2 en 5 van de Regeling vergoeding beroepsziekten politie (de Regeling) volgt dat een ambtenaar bij het bevoegd gezag een aanvraag kan indienen om zijn klachten te erkennen als beroepsziekte en dat deze aanvraag geldt als een aanvraag tot toekenning van smartengeld.
5. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2675 en van 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1925) blijkt dat financiële afspraken tegenover de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar zijn. Zowel bij aanspraken op grond van een rechtspositioneel voorschrift als bij een aansprakelijkstelling voor geleden schade begint deze verjaringstermijn op het moment waarop de ambtenaar met betrekking tot de desbetreffende rechtspositionele aanspraak dan wel zijn schade in actie had kunnen komen. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1949) bestaat aanleiding om bij de beoordeling van de vraag wanneer een ambtenaar in actie had kunnen komen uit oogpunt van eenvormige rechtstoepassing aansluiting te zoeken bij de verjaringsbepalingen in het BW en de uitleg die de Hoge Raad daaraan geeft. In dit geval gaat het dan in het bijzonder om artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat betrekking heeft op rechtsvorderingen tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad. 6. Ingevolge artikel 3:310, eerste lid, van het BW, voor zover hier van belang, verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op de datum waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon of instantie bekend is geworden.
De woorden "bekend is geworden" in artikel 3:310, eerste lid, van het BW moeten worden verstaan in de betekenis van: daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon. Dit betekent dat het enkele vermoeden van het bestaan van de schade onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de schade. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is echter niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van de schade. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg daarvan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 10 september 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM7041). Waar gaat het in deze zaak (niet) over?
7. Tussen partijen staat vast dat bij eiseres beroepsgerelateerde PTSS is vastgesteld. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de korpschef op juiste gronden heeft besloten dat eiseres wegens verjaring niet in aanmerking komt voor een smartengeldvergoeding. Bij de beantwoording van die vraag is van doorslaggevend belang wanneer de verjaringstermijn is aangevangen. Volgens eiseres is de verjaringstermijn (pas) bij de tweede diagnosestelling in 2019 gaan lopen, en volgens de korpschef was dit (al) bij de eerste diagnosestelling in 2011.
Beoordeling door de rechtbank
8. De rechtbank stelt vast dat uit het rapport van psychiater [naam 2] van 21 juni 2019 en een schriftelijke verklaring van eiseres van 29 november 2019 kan worden afgeleid dat zij na het incident in 1999 angstig werd om de straat op te gaan en heeft gesolliciteerd naar een binnenfunctie, en dat de EMDR-behandeling in 2011/2012 (mede) betrekking had op het incident in 1999. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de korpschef op basis van genoemde stukken echter nog niet concluderen dat het voor eiseres in de periode volgend op het incident in 1999 al voldoende duidelijk moet zijn geweest dat haar PTSS mede werd veroorzaakt door het incident in 1999, en dat dit tot schade had geleid of zou leiden. De rechtbank acht de volgende omstandigheden daarbij van belang.
9. De korpschef mocht niet zonder meer uitgaan van de verklaringen die eiseres heeft afgelegd bij psychiater [naam 2] en haar eigen verklaring van 29 november 2019. Deze verklaringen zijn immers (zeer) lange tijd later afgelegd, namelijk 10 jaar na het incident in 1999. Hoewel eiseres niet heeft onderbouwd dat zij de verklaringen heeft afgelegd in een periode waarin zij geestelijk ernstig beperkt was, kan zeker niet worden uitgesloten dat dit het geval is geweest vanwege de door eiseres doorgemaakte psychoses en haar medicijngebruik. Eiseres heeft in bezwaar ook aangevoerd dat zij om die redenen niet aan haar verklaringen kan worden gehouden. De korpschef heeft desondanks geen nader onderzoek verricht of laten verrichten naar de bruikbaarheid van de door eiseres afgelegde verklaringen. Reeds hierom moeten deze verklaringen met de nodige terughoudendheid worden meegewogen in de beoordeling.
10. De rechtbank acht verder van belang dat de korpschef zijn standpunt – afgezien van de door eiseres afgelegde verklaringen – op geen enkele manier heeft onderbouwd met objectieve (medische) informatie. Uit de brief van GZ psycholoog drs. [naam 1] van 26 juni 2012 kan niet worden afgeleid dat de ten tijde van de intake op 28 september 2011 gestelde PTSS-diagnose ook (mede) betrekking heeft op het incident in 1999. Ook uit alle overige (medische) stukken die dateren van voor 2016 kan dit niet worden afgeleid, waaronder de stukken die eiseres in de beroepsfase heeft ingediend met haar brief van 22 februari 2024. Eiseres heeft in een eerder stadium stukken verstrekt aan artsen van het team beroepsrisico van de politie die betrekking hebben op de door haar gevolgde EMDR-behandeling in 2011/2012. Uit een interne mailwisseling met deze artsen volgt dat zij hebben verklaard dat het jaartal 1999 niet voorkomt in de EMDR-verslagen en aantekeningen van de behandelaar, en dat evenmin expliciet wordt gerefereerd aan een incident in 1999. Volgens de artsen is onduidelijk of het incident uit 1999 aan bod is gekomen bij de EMDR-behandeling. De korpschef heeft ter zitting desgevraagd erkend dat hij geen zodanige navraag meer heeft gedaan bij de artsen van het team beroepsrisico dat hij uitsluitsel heeft gekregen op dit punt. Gelet op wat hiervoor is overwogen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen dat het incident in 1999 reeds onderdeel uitmaakte van de EMDR-behandeling in 2011/2012 en legt de korpschef dit ten onrechte ten grondslag aan het bestreden besluit.
11. Eiseres stelt naar het oordeel van de rechtbank verder terecht dat, voor zover ten tijde van de eerste diagnose al sprake is geweest van PTSS-klachten (mede) door het incident in 1999, zij mocht menen hiervan hersteld te zijn omdat zij na 1999 nog tien jaar normaal heeft gefunctioneerd bij de politie. Dat eiseres vanaf het jaar 2000 met name werkzaam was in een kantooromgeving, doet hier niet aan af. Er zijn geen objectieve en verifieerbare gegevens beschikbaar, zoals een herplaatsingsbesluit, aanwijzing of dienstopdracht, waaruit blijkt dat eiseres wegens PTSS-klachten niet meer op straat hoefde te werken. In het primaire besluit stelt de korpschef dat eiseres zich tussen 1999 en 2010 vaak ziek zou hebben gemeld met verschillende vage klachten, maar deze stelling is niet nader onderbouwd en deze wordt evenmin gestaafd door de dossierstukken. Gesteld noch gebleken is in ieder geval dat van een langdurig verzuim sprake is geweest.
12. Gezien het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat het eiseres niet al bij de eerste PTSS-diagnose op 28 september 2011 daadwerkelijk bekend is geworden dat het incident in 1999 tot blijvende schade zou kunnen leiden. Die daadwerkelijke bekendheid kwam op zijn vroegst met de herbelevingen van eiseres van het incident tijdens de psychose in 2016 en was in ieder geval gegeven ná het stellen van de tweede PTSS-diagnose op 21 juni 2019. Dat betekent dat de verjaringstermijn niet al in 2011 is aangevangen, maar - op zijn vroegst - eind 2016 toen zich de eerste psychoses en herbelevingen openbaarden. Ten tijde van het verzoek op 18 december 2018 was er dus, anders dan de korpschef meent, geen sprake van een voltooide verjaring.
13. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de vordering van eiseres voor smartengeld niet is verjaard en dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Het beroep wordt gegrond verklaard, en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De korpschef wordt opgedragen om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres, en daarbij haar verzoek om toekenning van smartengeld alsnog inhoudelijk te behandelen. Omdat een beslissing op dit verzoek inzicht vereist in alle relevante feiten en omstandigheden, kan de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien. Ook zal zij geen bestuurlijke lus toepassen, omdat dit geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou zijn.
Griffierecht en proceskosten
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de korpschef aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 184,- vergoeden. De rechtbank veroordeelt de korpschef verder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).