ECLI:NL:CRVB:2021:1949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
20/3432 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van aanspraak op smartengeld door ambtenaar wegens gehoorschade

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een gepensioneerde politieambtenaar, had een aanvraag ingediend voor vergoeding van smartengeld wegens gehoorschade die hij had opgelopen tijdens zijn werk als vuurwapendocent. De korpschef van politie had deze aanvraag afgewezen op grond van verjaring. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd, en de appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de korpschef zich terecht op verjaring had beroepen. De appellant was sinds 1972 werkzaam bij de politie en had in 1985 gehoorschade opgelopen, wat hem verhinderde om zijn functie als vuurwapendocent voort te zetten. De korpschef had de gehoorschade in 2018 als beroepsziekte erkend, maar de aanvraag voor smartengeld was pas in 2018 ingediend, terwijl de verjaringstermijn van vijf jaar al in 1985 was ingegaan. De Raad concludeerde dat de appellant al in 1985 in actie had kunnen komen, en dat zijn aanspraak op smartengeld derhalve was verjaard.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een uitzondering op de verjaring op basis van redelijkheid en billijkheid. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige actie door benadeelden in zaken van schadevergoeding en de toepassing van verjaringsregels, waarbij aansluiting wordt gezocht bij de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek.

Uitspraak

20.3432 AW

Datum uitspraak: 30 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 september 2020, 20/814 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. E.F. Arts-Mulder, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijkgraaf. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Arts-Mulder, die via beeldbellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1972 werkzaam bij de politie. Op 26 april 2021 is hij gepensioneerd. Van 1981 tot 1985 was appellant werkzaam in de functie van vuurwapendocent. In 1985 heeft appellant die functie moeten neerleggen nadat door de GG en GD Amsterdam gehoorschade was geconstateerd. Sedertdien heeft hij tot 2011 een executieve functie vervuld en vanaf 2011 die van vakbondsbestuurder.
1.2.
Op 14 januari 2018 heeft appellant een aanvraag ingediend tot vergoeding van smartengeld zoals bedoeld in artikel 54a, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.3.
Op 22 mei 2018 heeft de korpschef de gehoorschade van appellant aangemerkt als beroepsziekte.
1.4.
Bij besluit van 3 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2020 (bestreden besluit), heeft de korpschef het verzoek van appellant om vergoeding van smartengeld afgewezen vanwege verjaring.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de schade is veroorzaakt in de periode dat appellant werkzaam was als vuurwapendocent, zijnde de periode 1981 tot 1985. De korpschef heeft zich daarvoor onder meer mogen baseren op het rapport van verzekeringsarts Groenewegen van 31 juli 2019. Uitgaande van 1985 is de absolute verjaringstermijn daarmee in 2005 verstreken. De korpschef heeft zich in dit geval op verjaring kunnen en mogen beroepen. Aangezien de korpschef zich heeft mogen beroepen op de absolute verjaringstermijn van 20 jaar, komt de rechtbank niet toe aan bespreking van de relatieve verjaringstermijn van vijf jaar. Omdat volgens eigen zeggen geen sprake is van een situatie waarin de schade en de oorzaak daarvan verborgen zijn gebleven, is er geen aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid een uitzondering te maken op de verjaring, zodat de korpschef zich in dit geval op verjaring heeft kunnen en mogen beroepen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep nog slechts in geschil of de aanspraak van appellant op smartengeld, zoals bedoeld in artikel 54a van het Barp, is verjaard vanwege de relatieve verjaringstermijn van vijf jaar. In zijn verweerschrift heeft de korpschef gesteld dat hij als bestendige gedragslijn in zaken als deze de absolute verjaringstermijn van 20 jaar niet (meer) toepast.
4.2.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen [1] bestaat aanleiding om bij de beoordeling van de vraag wanneer de ambtenaar in actie had kunnen komen uit een oogpunt van eenvormige rechtstoepassing aansluiting te zoeken bij de verjaringsbepalingen in het Burgerlijk Wetboek (BW) en de uitleg die de Hoge Raad daaraan geeft. Bij een aansprakelijkstelling voor geleden schade gaat het dan in het bijzonder om artikel 3:310 van het BW dat betrekking heeft op rechtsvorderingen tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad.
4.2.3.
Ingevolge artikel 3:310, eerste lid, van het BW, voor zover van belang, verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op de datum waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon of instantie bekend is geworden. De woorden “bekend is geworden” moeten worden verstaan in de betekenis van: daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat.
4.3.
De Raad moet de vraag beantwoorden wanneer appellant met betrekking tot zijn gezondheidsschade in actie had kunnen komen in die zin dat appellant voldoende zekerheid had over de voor de aansprakelijkheid relevante oorzaak van zijn klachten en het karakter daarvan.
4.4.1.
De korpschef heeft aannemelijk gemaakt dat de aanspraak van appellant op smartengeld is verjaard. Hierbij is van belang dat uit het rapport van verzekeringsarts Groenewegen van 31 juli 2019 blijkt dat in 1985 bij appellant na het afnemen van een audiogram door de GG en GD Amsterdam een gehoorbeschadiging is geconstateerd. Die gehoorbeschadiging gaf toen aanleiding om appellant te plaatsen in een andere functie. Ook blijkt uit dit rapport dat appellant sinds die periode naast de gehoorbeschadiging last heeft van een tinnitus (oorsuizen). Groenewegen heeft geconcludeerd dat de blootstelling aan lawaai begin jaren ‘80 de meest waarschijnlijke oorzaak van beide klachten van appellant is.
4.4.2.
Ook uit de beschrijving van appellant zelf ten behoeve van het geneeskundig onderzoek van Groenewegen, blijkt dat hij in 1985 gehoorschade heeft opgelopen en deze schade dermate ernstig was dat hij niet langer als vuurwapendocent mocht functioneren. Dat dit vooral om preventieve redenen was, namelijk om erger te voorkomen, zoals appellant stelt, maakt de resultaten van het audiogram niet anders. Over de tinnitus heeft appellant in zijn beschrijving aangegeven dat hij ook daarvan al sinds de jaren ‘80 last heeft, maar dat het verband tussen de tinnitus en de blootstelling aan lawaai bij zijn werk als vuurwapendocent hem pas later bekend is geworden. In 2010, bij de wisseling van zijn functie van executief naar vakbondswerk, is hij zich (weer) bewust gaan worden van het oorsuizen, toen hij kwam te werken in stille kantoorvertrekken of vergaderruimtes, zo heeft appellant ter zitting verklaard.
4.4.3.
Niet relevant is dat het appellant pas in 2014 duidelijk is geworden dat de gehoorschade blijvend van aard is en ook tot andere klachten (vooral slapeloosheid) heeft geleid. De Raad heeft eerder overwogen [2] dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn niet is vereist dat een benadeelde bekend is met alle componenten van of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van het tekortschietend of foutief handelen van het bestuursorgaan. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg daarvan. [3] Die bekendheid stelt hem immers in staat het bestuursorgaan aansprakelijk te stellen.
4.4.4.
Appellant had met betrekking tot zijn aanspraak op smartengeld vanwege de gehoorbeschadiging en de tinnitus al in 1985 in actie kunnen komen, zodat toen de verjaringstermijn is gaan lopen. Omdat appellant eerst in 2018 in actie is gekomen moet de conclusie zijn dat zijn aanspraak is verjaard.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat in deze situatie de redelijkheid en billijkheid zich er niet tegen verzetten dat de korpschef een beroep op verjaring doet. De Raad kan zich geheel in de betreffende overweging en motivering van de rechtbank vinden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) E.M. Welling

Voetnoten

1.uitspraken van 9 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1129 en ECLI:NL:CRVB:2015:1139.
2.uitspraak van 23 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2438.
3.vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041.