ECLI:NL:RBZWB:2024:2551

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
23/3056
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van proceskostenvergoeding in bezwaar met betrekking tot bijzondere bijstand voor bankkosten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 april 2024, wordt het beroep van eiseres, een besloten vennootschap die optreedt als bewindvoerder, tegen de afwijzing van een proceskostenvergoeding in bezwaar beoordeeld. Eiseres had eerder een aanvraag voor bijzondere bijstand voor bankkosten ingediend, welke door het college van burgemeester en wethouders van Breda was afgewezen. Na bezwaar werd de aanvraag alsnog gegrond verklaard, maar het verzoek om proceskostenvergoeding werd afgewezen omdat het college stelde dat er geen sprake was van beroepsmatige rechtsbijstand door een derde.

De rechtbank behandelt de vraag of de bewindvoerder en de gemachtigde als verschillende partijen kunnen worden aangemerkt. Eiseres stelt dat er wel degelijk sprake is van rechtsbijstand door een derde, terwijl het college betoogt dat de betrokken vennootschappen vereenzelvigd moeten worden. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die vereenzelviging rechtvaardigen en dat de kosten voor rechtsbijstand redelijkerwijs zijn gemaakt.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de beslissing van het college over de proceskostenvergoeding en bepaalt dat het college aan eiseres een vergoeding van € 624,- moet betalen voor de kosten in bezwaar, evenals € 875,- voor de proceskosten in beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak van professionele rechtsbijstand in complexe procedures en bevestigt dat de kosten voor rechtsbijstand in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit uitsluiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/3056

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2024 in de zaak tussen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres], gevestigd te [plaats], in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [belanghebbende] (belanghebbende), uit [plaats], eiseres
(gemachtigde: mr. C. van der Ent),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, het college.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de door haar gevraagde proceskostenvergoeding in bezwaar.
1.1.
In een besluit van 19 oktober 2022 heeft het college de aanvraag van eiseres voor bijzondere bijstand voor de eenmalige bankkosten voor het aanhouden van een beheerrekening afgewezen. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en zich in de bezwaarprocedure laten bijstaan door haar gemachtigde.
1.2.
Met het bestreden besluit van 11 mei 2023 heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 19 oktober 2022 gegrond verklaard en alsnog bijzondere bijstand toegekend voor de bankkosten in 2022 voor het aanhouden van een beheerrekening van € 10,-. Daarbij heeft het college het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen, omdat er volgens het college geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de kosten niet redelijkerwijs gemaakt zijn.
1.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. C.L.J. Beljaarts, als vervanger van de gemachtigde van eiseres, en mr. S.M. van Steen en mr. S.S. Hyder namens het college.
1.5.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met twee weken verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

2. Ter zitting heeft eiseres haar beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingetrokken. Thans staat uitsluitend ter discussie of het college op goede gronden het verzoek om proceskostenvergoeding heeft afgewezen. De rechtbank zal dit beoordelen aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wie is procespartij?
4. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld wie als procespartij aangemerkt dient te worden. In het beroepschrift dat is ingediend door de gemachtigde staat belanghebbende genoemd als procederende partij. Ter zitting heeft mr. Beljaarts toegelicht dat de bewindvoerder opdrachtgever is van de gemachtigde en dat het beroep door de bewindvoerder is ingesteld. In artikel 1:441, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat de bewindvoerder de rechthebbende in rechte vertegenwoordigt. Dat volgt ook uit artikel 8:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op de toelichting van mr. Beljaarts en de hiervoor genoemde bepalingen merkt de rechtbank de bewindvoerder aan als (formele) procespartij. [1]
Wat zijn de voorwaarden voor proceskostenvergoeding in bezwaar?
5. In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
In artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is bepaald dat de vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 19 oktober 2022 is herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid en dat de rechtsbijstand beroepsmatig is verleend. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de rechtsbijstand door een derde is verleend en of de kosten redelijkerwijs gemaakt zijn.
Is er sprake van door een derde verleende rechtsbijstand?
6. Het college stelt dat Lodge Advocaten B.V., de vennootschap van waaruit gemachtigde mr. Van der Ent haar diensten verleent, en Dichtbij B.V. zodanig met elkaar verweven zijn dat dit feitelijk dezelfde partij is. Zij moeten worden vereenzelvigd. Er is daardoor geen sprake van rechtsbijstand verleend door een derde. De gemachtigde is van beide vennootschappen (indirect) eigenaar en er is ook een medewerker die voor beide vennootschappen werkt.
6.1.
Eiseres stelt dat er wel degelijk sprake is van rechtsbijstand verleend door een derde. Lodge Advocaten B.V. kan als rechtsbijstandverlener niet vereenzelvigd worden met Dichtbij B.V. als bewindvoerder. Hoewel de gemachtigde mr. Van der Ent via Timons Holding B.V. ten tijde van bezwaar indirect mede- (en thans enig) eigenaar is van beide vennootschappen, treedt ze alleen op als gemachtigde van eiseres en niet als bewindvoerder. De feitelijk bewindvoerder is [naam 1]. Mr. Van der Ent is een andere persoon dan de feitelijk bewindvoerder en werkzaam vanuit een andere vennootschap dan Dichtbij B.V. en dus een derde. Ter zitting heeft mr. Beljaarts verder aangegeven dat bewindvoerders van Dichtbij B.V. zelf beslissen of rechtsbijstand wordt ingeschakeld.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat een procederende partij en een andere (rechts)persoon die rechtsbijstand verleent in beginsel niet met elkaar worden vereenzelvigd. Dat is anders als zich bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. De rechtbank zal beoordelen of in deze zaak sprake is van zulke bijzondere omstandigheden.
6.3.
Tussen Lodge Advocaten B.V. en Dichtbij B.V. bestaat (en bestond ten tijde van bezwaar) een zekere verwevenheid vanwege het (indirect) eigenaarschap van mr. Van der Ent van beide vennootschappen. Zij was en is via Timons Holding B.V. ook indirect bestuurder van beide vennootschappen. Dit betekent dat zij in beide vennootschappen de (uiteindelijke) zeggenschap heeft over het te voeren beleid. Daarnaast was [naam 2] werknemer van beide vennootschappen. Volgens een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel is zij gevolmachtigde van Dichtbij B.V., maar zij treedt ook op als gemachtigde vanuit het (advocaten)kantoor van mr. Van der Ent.
6.4.
Van enige mate van verwevenheid tussen beide vennootschappen is dan ook sprake. De rechtbank is echter van oordeel dat geen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat vereenzelviging moet worden aangenomen. Het gaat hier om twee verschillende vennootschappen. Dat het (indirect) aandeelhouderschap en bestuurderschap van die vennootschappen berust bij dezelfde persoon en dat een andere persoon voor beide vennootschappen werkt, is onvoldoende om vereenzelviging aan te nemen. Op grond van vaste jurisprudentie geldt dat de situatie van twee dochterondernemingen met hetzelfde moederbedrijf geen bijzondere omstandigheid oplevert. [2] Ook de omstandigheid dat de natuurlijke persoon die als gemachtigde optreedt de enige (indirect) bestuurder is van de rechtspersoon waaraan rechtsbijstand wordt verleend, is onvoldoende om vereenzelviging aan te nemen. [3] Dat [naam 2] voor beide vennootschappen werkzaamheden verricht of heeft verricht, maakt verder op zichzelf, maar ook in samenhang met het voorgaande, niet dat de vennootschappen moeten worden vereenzelvigd. [naam 2] heeft in deze zaak niet als bewindvoerder en gelijktijdig als rechtsbijstandsverlener opgetreden. Er zijn geen aanwijzingen dat de verwevenheid tussen beide rechtspersonen verdergaat.
6.5.
Het beroep van het college op een uitspraak [4] waarin vereenzelviging is aangenomen, gaat niet op. In die zaak was de rechtshulpverlener ook de bewindvoerder van belanghebbende, alleen dan handelend onder een andere bedrijfsnaam. Dat is een andere situatie, die onvoldoende gelijkend is aan de situatie die nu aan de rechtbank wordt voorgelegd.
Heeft eiseres redelijkerwijs kosten voor rechtsbijstand moeten maken?
7. Het college stelt dat de kosten niet redelijkerwijs gemaakt zijn, omdat het optreden in een geding behoort tot de wettelijke taken van een bewindvoerder. Het inschakelen van externe rechtsbijstand was in dit geval onnodig. Bij Dichtbij B.V. zelf was voldoende juridische kennis aanwezig, in ieder geval bij mr. Van der Ent en [naam 2]. Ook dat leidt er volgens het college toe dat niet overgegaan moet worden tot het vergoeden van de proceskosten.
7.1.
Eiseres stelt dat de bewindvoerder niet beschikte over de benodigde kennis om de onderhavige (complexe) procedures te voeren. Het ging om meerdere procedures, namelijk bezwaar tegen de afwijzing van de bijzondere bijstand, een ingebrekestelling, bezwaar tegen de afwijzing van de dwangsom en beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Het was daarom nodig om professionele juridische bijstand in te schakelen. Ter zitting is aangegeven dat de bewindvoerders zelf geen procedures voeren gelet op de beperkt beschikbare tijd die de bewindvoerders per cliënt vergoed krijgen.
7.2.
De vraag is of het redelijk is om voor onderhavige procedure beroepsmatige rechtsbijstand in te schakelen. In de woorden ‘redelijkerwijs heeft moeten maken’ als bedoeld in de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb wordt tot uitdrukking gebracht dat niet slechts de kosten zelf redelijk dienen te zijn om voor vergoeding in aanmerking te komen, maar ook dat het inroepen van rechtsbijstand redelijk moet zijn geweest (de ‘dubbele redelijkheidstoets’). [5]
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is uitgangspunt dat kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden aangemerkt als redelijkerwijs te zijn gemaakt. Die kosten komen dus in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Anders dan het college meent, biedt de specifieke kennis, de ervaring of de taak van de bewindvoerder op zichzelf geen grond om van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat dit uitgangspunt in beginsel ook geldt als een professionele bewindvoerder die derde heeft ingeschakeld. [6]
7.3.
De rechtbank stelt vast dat wordt geprocedeerd over een gering bedrag. Zij ziet daarin echter geen aanleiding om af te wijken van het voornoemde uitgangspunt. Het is aan een partij zelf om te beoordelen of zij bezwaar wil maken of beroep wil instellen en of zij daarbij gebruik wil maken van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij mogen overwegingen zoals de capaciteit bij de procederende partij om zelf te procederen en de benodigde juridische kennis een rol spelen. Dat Dichtbij B.V. mogelijk ook zelf de benodigde juridische kennis in huis heeft, is daarom niet van belang. De rechtbank komt tot het oordeel dat het om redelijkerwijs gemaakte kosten gaat. Het inschakelen van externe rechtsbijstand is niet onnodig geweest.
Is er sprake van bijzondere omstandigheden?
8. In uitzonderlijke gevallen biedt artikel 2, derde lid, van het Bpb, een mogelijkheid om af te wijken van het forfaitaire stelsel en kan het te vergoeden bedrag op nihil worden gesteld. Dit is bedoeld voor gevallen waarin strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig zou uitpakken. Dat volgt uit de geschiedenis van totstandkoming van het Bbp. Als concreet voorbeeld van niet redelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand noemt de CRvB het inschakelen van een derde terwijl een evidente fout in een eenvoudige zaak ook door middel van een telefoontje kon worden hersteld. [7]
8.1.
In deze zaak gaat het niet om een evidente fout in een eenvoudige zaak, die ook door middel van een telefoontje kon worden hersteld. Het college heeft tevens niet gesteld dat de fout los van het bezwaar automatisch zou zijn hersteld of andere (bijzondere) omstandigheden aangevoerd, die een verlaging van de te vergoeden kosten rechtvaardigen en de rechtbank is hiervan ook niet gebleken.
8.2.
Gelet op het voorgaande was van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, in dit geval geen sprake. Een verlaging van de te vergoeden kosten was dan ook niet gerechtvaardigd. Het college mocht het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten daarom niet afwijzen.

Conclusie en gevolgen

9. De rechtbank verklaart het beroep gegrond omdat het college op onjuiste gronden tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van de rechtbank was daar wel sprake van. Bovendien was het inschakelen van die rechtsbijstand niet onnodig.
9.1.
De rechtbank zal de beslissing op bezwaar vernietigen voor zover het college het verzoek om proceskostenvergoeding daarin afwijst. Zij zal bepalen dat het college daarvoor in de plaats alsnog tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar zal overgaan. Het college vergoedt één punt voor het indienen van een bezwaarschrift. Niet is gebleken dat in bezwaar een hoorzitting heeft plaatsgevonden, zodat daar geen punt voor toegekend wordt. De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 1, omdat het bezwaarschrift over een inhoudelijk geschil gaat. Dat betekent dat het college aan eiseres € 624,- moet vergoeden.
9.2.
Omdat het beroep gegrond is, komt eiseres ook voor een proceskostenvergoeding voor het beroep in aanmerking. Aangezien het beroep uitsluitend betrekking heeft op de vergoeding van proceskosten in bezwaar, ziet de rechtbank aanleiding om wegingsfactor ‘licht’ toe te passen. De rechtbank veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 875,-. Dit bedrag is samengesteld uit twee punten (één voor het indienen van een beroepsschrift en één voor het bijwonen van de zitting), met een wegingsfactor van 0,5. Daarnaast moet het college het griffierecht vergoeden. Dit heeft een hoogte van € 50,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de beslissing op bezwaar van 11 mei 2023, voor zover het college het verzoek om proceskostenvergoeding afwijst;
  • bepaalt dat het college aan eiseres een proceskostenvergoeding verstrekt van € 624,- voor de kosten in bezwaar;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres in beroep tot een bedrag van € 875,-;
  • bepaalt dat college het griffierecht van € 50,- aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van J. Boer-IJzelenberg, griffier op 18 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:15
1. Voor de behandeling van het bezwaar is geen recht verschuldigd.
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
5. Indien aan de belanghebbende in verband met het bezwaar een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, betaalt het bestuursorgaan de toe te kennen vergoeding aan de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener stelt de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. De rechtsbijstandverlener doet aan de Raad voor rechtsbijstand opgave van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan.
Artikel 8:75, eerste lid
1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Besluit proceskosten bestuursrecht
Artikel 1
Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, (..)
Artikel 2
1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
b. (…);
2. (…);
3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.

Voetnoten

1.CRvB, 20 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:945.
2.Vergelijk ABRvS, 24 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1975, r.o. 3.3.
3.HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1013, r.o. 3.5.2.
4.Hof Amsterdam 22 december 2022, ECLI:NL:GHAMS:2020:3942 en Rb. Den Haag 29 november 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12744.
5.De zogenoemde dubbele redelijkheidstoets; zie PG Awb II, pagina 487.
6.CRvB, 30 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:951 en CRvB, 30 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:949.
7.CRvB, 30 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:951 en CRvB, 30 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:949.