ECLI:NL:RBZWB:2024:2448

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
23/1888
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in het kader van het voordeel uit sparen en beleggen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 april 2024, wordt het beroep van de erven van de erflater tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2018, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning € 14.896 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 5.108 bedroeg. Na het Besluit rechtsherstel box 3 werd het belastbare inkomen uit sparen en beleggen ambtshalve verminderd tot € 171, met een te betalen belastingbedrag van € 51.

De rechtbank heeft op 17 januari 2023 de inspecteur opdracht gegeven om uitspraak te doen op het bezwaar, waarbij een dwangsom van € 1.442 werd toegekend. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. Tijdens de zitting op 13 maart 2024, waar de gemachtigde van de belanghebbenden en twee inspecteurs aanwezig waren, werd de zaak behandeld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslag niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld en legt uit hoe dit oordeel tot stand is gekomen.

Belanghebbenden stelden dat het werkelijk behaalde rendement in 2018 lager was dan het forfaitaire rendement. De rechtbank concludeert echter dat belanghebbenden niet voldoende bewijs hebben geleverd om aan te tonen dat het werkelijk behaalde rendement lager was dan het forfaitaire rendement. Daarnaast verzoeken belanghebbenden om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn, maar de rechtbank ziet hiervoor geen aanleiding, gezien het geringe financiële belang van de zaak. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1888

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2024 in de zaak tussen

de erven [erflater] , belanghebbenden,

(gemachtigde [naam] te [plaats] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 januari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan [erflater] over het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.896 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.108 (de aanslag).
1.2.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het Besluit rechtsherstel box 3 het belastbare inkomen uit sparen en beleggen ambtshalve verminderd tot € 171 en het daarover te betalen belastingbedrag tot € 51.
1.3.
De rechtbank heeft op 17 januari 2023 [1] de inspecteur opdracht gegeven alsnog uitspraak te doen op het bezwaar, een dwangsom toegekend van € 1.442 en het griffierecht laten vergoeden. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbenden ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van belanghebbenden deelgenomen. Namens de inspecteur hebben [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2] deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de aanslag niet op een te hoog bedrag vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. In haar aangifte IB/PVV over het jaar 2018 heeft belanghebbende (overleden op [datum] 2021 ) een rendementsgrondslag sparen en beleggen aangegeven van € 185.949, geheel bestaande uit spaartegoeden. De aanslag is overeenkomstig de aangifte opgelegd.

Motivering

Vooraf: zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken door de inspecteur overgelegd?
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur een brief van belanghebbenden van 30 november 2022 niet heeft overgelegd. De inspecteur stelt dat de brief zich niet in zijn dossier bevindt, terwijl belanghebbende wel een bewijs van verzending heeft overgelegd. Omdat het gaat om een stuk van belanghebbende zelf en belanghebbende zich niet beroept op de inhoud van de brief, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende door het niet-overleggen van de brief door de inspecteur niet is benadeeld. Zij zal daarom volstaan met de constatering dat de brief niet door de inspecteur is overgelegd.
Is het in 2018 werkelijk behaalde rendement hoger dan het forfaitair rendement berekend overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3? [2]
6. Voor degene die door het forfaitaire stelsel zoals dat uit het Wet rechtsherstel box 3 volgt wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1, Eerste Protocol, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in samenhang met artikel 14 van dat verdrag, gewaarborgde rechten. In het Kerstarrest heeft de Hoge Raad aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. [3]
6.1.
Belanghebbenden stellen dat in 2018 een lager rendement is behaald dan het forfaitair rendement berekend overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3. In 2018 heeft erflaatster € 155 rente genoten en heeft zij € 25 aan kosten voor de betaalrekening gemaakt. Het totale rendement, in nominale termen, was in 2018 € 130, aldus belanghebbenden. Het rendement op het groenfonds dient niet te worden meegenomen, omdat groene beleggingen zijn vrijgesteld. Ten slotte is het rendement nog veel lager indien men uitgaat van het rendement in reële termen (rekening houdend met inflatie), aldus nog steeds belanghebbenden.
De inspecteur betwist dat het in 2018 behaalde rendement lager was dan het – na vermindering vastgestelde - forfaitaire rendement van € 171. Op basis van aan hem gerenseigneerde gegevens heeft belanghebbende € 1.244 aan rendement gerealiseerd in het jaar 2018. Ten slotte stelt de inspecteur dat het werkelijk behaalde rendement dient te worden berekend zonder rekening te houden met inflatie. [4]
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad eerder heeft beslist dat het werkelijk behaalde rendement berekend dient te worden in nominale termen, zonder rekening te houden met het heffingvrij vermogen. [5] Dat betekent dat op belanghebbenden de last rust om aannemelijk te maken dat in 2018 sprake is van een schending van fundamentele rechten, oftewel dat het in 2018 werkelijk behaalde rendement lager is dan het forfaitaire rendement berekend overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3.
De rechtbank overweegt dat belanghebbenden, door geen gegevens te overleggen over het met de groene beleggingen behaalde resultaat, geen volledig inzicht hebben gegeven in het daadwerkelijk behaalde resultaat in 2018. Naar het oordeel van de rechtbank hebben zij daarom niet aannemelijk gemaakt dat het werkelijk behaalde rendement lager is dan het forfaitair berekend rendement. Voor enige op rechtsherstel gerichte compensatie bestaat dan geen aanleiding.
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn?
6.3.
Belanghebbenden verzoeken om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijk beslistermijn.
6.4.
De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 24 februari 2017: [6]
“In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, zoals in dit geval, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15.”
6.5.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbenden op 16 mei 2019 heeft ontvangen en dat de rechtbank op 24 april 2024 uitspraak doet. De bezwaar- en beroepsfase hebben dan (afgerond) zestig maanden geduurd, waardoor de redelijke beslistermijn van vierentwintig maanden met zesendertig maanden is overschreden. Voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn ziet de rechtbank echter geen aanleiding, nu het in deze zaak gaat over een zeer gering financieel belang. De aanslag zou namelijk – indien het door belanghebbenden gestelde werkelijk rendement door de rechtbank zou zijn gevolgd – zijn verminderd van een berekend naar een grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen van € 171 naar een grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen van € 130. De verschuldigde heffing over het verschil van € 41 bedraagt € 12,30. [7] Dat is minder dan € 15.
6.6.
De stelling van de inspecteur dat de redelijke beslistermijn dient te worden verlengd met de duur van de massaal bezwaarprocedure behoeft voor dat geval geen behandeling.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Voor het toekennen van een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond en
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier op 12 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 17 januari 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:172.
2.Met in zoverre identieke bepalingen als het Besluit rechtsherstel box 3.
3.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 22 september 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:6667, r.o. 6.4.
4.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1110.
5.Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, r.o. 2.6.2. en 2.10.2.
6.Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3.
7.€ 41 maal 30% (het tarief belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in 2018).