In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 april 2024, wordt het beroep van de erven van de erflater tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2018, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning € 14.896 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 5.108 bedroeg. Na het Besluit rechtsherstel box 3 werd het belastbare inkomen uit sparen en beleggen ambtshalve verminderd tot € 171, met een te betalen belastingbedrag van € 51.
De rechtbank heeft op 17 januari 2023 de inspecteur opdracht gegeven om uitspraak te doen op het bezwaar, waarbij een dwangsom van € 1.442 werd toegekend. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. Tijdens de zitting op 13 maart 2024, waar de gemachtigde van de belanghebbenden en twee inspecteurs aanwezig waren, werd de zaak behandeld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslag niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld en legt uit hoe dit oordeel tot stand is gekomen.
Belanghebbenden stelden dat het werkelijk behaalde rendement in 2018 lager was dan het forfaitaire rendement. De rechtbank concludeert echter dat belanghebbenden niet voldoende bewijs hebben geleverd om aan te tonen dat het werkelijk behaalde rendement lager was dan het forfaitaire rendement. Daarnaast verzoeken belanghebbenden om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn, maar de rechtbank ziet hiervoor geen aanleiding, gezien het geringe financiële belang van de zaak. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.